‘We moeten ons langzaam aan verschansen’

‘We moeten ons langzaam aan verschansen’

[Wim Boevink, klein verslag, Trouw 26|10] Het is zover. Het is tijd. Het licht is bezig te verdwijnen. De dagen vergrijzen. De laatste warmte is naar zuidelijker regionen geduwd. De wingerd tegen de schuur, roodgloeiend nog een week geleden, is kaal. Herfstvakantie.

De treinen vullen zich met kinderen. In straten en op pleinen gaan mensen gehuld in donkere jassen. Met het licht verdwijnt ook de kleur. Om halzen liggen dassen, losjes nog.

De temperatuur is matig, maar de kou is op komst, je kunt hier en daar de woorden ‘natte sneeuw’ horen.

We moeten ons langzaam aan verschansen. Vroeg het lamplicht ontsteken, de gordijnen sluiten. Elkaars gezelschap zoeken.

Wer jetzt kein Haus hat, baut sich keines mehr. Wer jetzt allein ist, wird es lange bleiben, wird wachen, lesen, lange Briefe schreiben und wird in den Alleen hin und her unruhig wandern, wenn die Blätter treiben.

Rilke natuurlijk, het slot van zijn beroemde ‘Herbsttag’. In de vertaling van Peter Verstegen:

Wie nu geen huis heeft, bouwt het ook niet meer. Wie nu alleen is, zal het lang nog blijven, zal waken, lezen, lange brieven schrijven en rusteloos de lanen op en neer gaan als de wind de blaren voort zal drijven.

De moerbei voor het raam van de werkkamer staat nog vol in het blad. De werkkamer die straks in hartje winter een kinderkamer zal zijn voor een klein meisje dat ik even op de arm mocht dragen en dat me stil aankeek met ogen die nog naar hun kleur zoeken.

De kopers van ons huis, de mensen die hier onderdak gaan vinden, zijn ons al vrijwel onmiddellijk vertrouwd, er ligt onder hun houding en blik op de wereld een toonsoort die zich gemakkelijk met de onze verweeft.

Er wacht een zachte overgang. Wie nu geen huis heeft. Er verscheen een staatje waarin stond dat van het totale koophuizenaanbod in Nederland nog maar tien procent bereikbaar was voor mensen met een modaal inkomen.

Je kon ze voor je zien, de mensen met hun beurzen, in te kleine huizen onder de grijze hemel, hun centen tellend onder de lamp, en nooit was het genoeg en altijd te weinig.

Op de Amsterdamse televisiezender verlaat een ouder echtpaar een grijs en grauw gebouw. Het gebouw is een ziekenhuis. De man is lang, zijn benen zijn bij de knieën een beetje naar elkaar toegeknikt. Hij draagt een volgeplakte shopper. Een verslaggever vraagt wat er gaande is.

Ze zijn overhaast de spullen komen halen van haar moeder, een 94-jarige met blaaskanker. Ze moet terug naar huis, het ziekenhuis is failliet, de voorgenomen operatie gaat niet door.

Je hoort de ontzetting in hun stem. Ze zijn zelf te oud om voor haar te zorgen.

Dreigt zo’n herfst? Een herfst van omvallende ziekenhuizen?

Wie nu geen huis heeft.

We moeten ons langzaam aan verschansen. Dadelijk is het november, altijd november, altijd regen.

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *