Wachten op de barbaren

Wachten op de barbaren

kavafisDe gevleugelde woorden ‘wachten op de barbaren’ zijn afkomstig van de Griekse dichter Kaváfis. Hij schreef in 1898 zijn gedicht ‘Wachtende op de barbaren’, over een decadent geworden stad in het Romeinse Rijk waar senatoren en burgerij welhaast verlangend uitkijken naar de komst van de barbaren. ‘En wat moeten wij nu zonder barbaren. / Die mensen waren tenminste een uitweg.’ De komst van de barbaren zou een uitweg bieden uit de geestelijke leegte, de lethargie, de verveling waaraan deze stad ten prooi was gevallen. De beschaving van de Oudheid ging primair ten onder aan het verval van binnenuit, wachtend op de barbaren die uiteindelijk wel zouden komen, wilde de dichter maar zeggen.

Bettina Stangneth (Nexus 2016): ‘Feit is (..) dat de angst voor de ontmoeting met personen die in welk opzicht ook afwijken (c.q. vreemdelingenangst), zich niet laat beteugelen wanneer er duidelijke, bindende regels gelden waarvan de handhaving door de staat wordt gegarandeerd.’

pfeijffer1Lees ook de eerste van de nieuwe NRC-columns waarin de actualiteit verbonden wordt met literatuur, van schrijver Ilja Leonard Pfeijffer – over president Trump: Wat moet er van ons worden zonder de barbaren? (23-2-2017)

J.M. Coetzee is volgens een recensent in de Volkskrant ‘één van ‘s werelds grootste levende schrijvers’.

Is zijn Wachten op de barbaren  actueler dan ooit?

‘Een beetje barbaar weet dat er op hem gewacht wordt. Hij stelt zijn komst uit. Hij richt zijn paard een tegengestelde richting op en verdwijnt spoorslags uit het zicht dat hij nog maar net betreden heeft. Hij kijkt niet om. Hij weet dat zijn opponenten hun daden op hem afstemmen. Hij heeft – een eerste, symbolische overwinning – niet eens een naam voor hen: hij is de Barbaar, zij zijn de anderen, de gewonen, de onzekeren.
En het is die onzekerheid, weet hij, die hem uiteindelijk zal doen zegevieren. De anderen aarzelen, richten wachtposten in, bespreken zijn komst en zijn wegblijven, zijn woeste uiterlijk, zijn gewoonten, die ze maar nauwelijks begrijpen, alles, van het grootste tot het kleinste. Na enige tijd gaan ze romans en gedichten schrijven, en dan, weet de Barbaar, zijn ze op hun zwakst. Ze gaan twijfelen aan zichzelf, aan de verschillen tussen henzelf en de Barbaren, aan het bestaan zelfs van hun mysterieuze tegenpolen. Met een beetje geluk, grinnikt de Barbaar, gaan ze zelfs aan hun eigen bestaan twijfelen – het zijn rare jongens, de anderen.
Ze verzwakken met de dag, en het is vaak niet eens nodig om te verschijnen. De boel stort vanzelf in. Het is dan tijd om zich te vestigen, om zelf een rijk te stichten, aan de rand waarvan na verloop van tijd weer nomaden en wilden zullen verschijnen, primitief, dreigend, onbekend.’
(Mark Boog over ‘Wachten op de barbaren’ tijdens het Coetzee-festival in 2010)

wachtenHier twee leessalon-items bij de roman Wachten op de barbaren:

  • Is het reëel te geloven in een nieuw begin, een schone lei (een nieuw Rijk), of kunnen we beter koesteren wat we de moeite waard vinden?
  • Voor veel (alle? kinderen ook?) mensen is een angstscenario niet iets waar ze liever niet aan denken, maar aantrekkelijk als een visioen – waarom?

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *