Op oude paden
[fragment] In het huis waar ik opgroeide, leidden we een doodstil leven, op een doodstille plek niet ver van de zee. Dat leven paste bij ons. Dat soort mensen waren wij. Wij lieten ons de stilte niet afnemen door stereotorens, radio’s of televisies. Onze oren waren geschapen om te luisteren naar het schikken van de bladeren aan de bomen, naar het suizen van de leidingen. ’s Nachts was er de wind die blies waarheen hij maar wilde, en als die zich rustig hield waren er de kikkers, de uilen en de katten van de Verhagens. Katten riepen ’s nachts machtig interessante dingen naar elkaar. Om zes uur begon onze haan, die nooit stopte voor ik op school was. Soms hoorden we een scheepshoorn, het mooiste geluid dat er bestaat. Overigens zagen we de zee bijna nooit. We zagen de weilanden en de akkers, de smalle weg met af en toe een auto, een fiets of een langslopend mens.
In onze nette kamer was de stilte maximaal, de stilte had er zelfs een echo. Ik probeerde daar niet te veel naar te luisteren, concentreerde me op datgene wat ik aan het lezen was, of op een plek op de muur, bijvoorbeeld daar waar de foto van mijn ouders hing, glimlachende mensen hand in hand, veel te jong om de ouders te zijn van een kind van bijna twaalf. Of desnoods op de brillenglazen van tante Ma, die haar beige gezicht nog ouder deden lijken dan het al was, zoveel ouder dan de moeders van andere meisjes.
Natuurlijk spraken we ook met elkaar, maar het praten nam nooit veel tijd in beslag. Mijn opa en zijn zussen kenden elkaar al zo lang dat er weinig meer te zeggen viel. En ikzelf praatte bij vlagen. Soms had ik ellenlange verhalen, maar ik moest er een beetje voor in de stemming zijn.
Tante Ma, die dus niet mijn tante maar mijn oudtante was, praatte nog het meest. Met haar stem nam ze bezit van de nette kamer, alsof ze haar territorium afbakende. Ze zei soms echt vreemde dingen. Dat ze weinig had geslapen, maar dat het een aanbiddelijke nacht was geweest. Dan had ze weer eens gemeenschap der heiligen gehad met de ontslapen ziel van haar oude vriend Jan. O, zo zoet, zo wonderlijk, zei ze dan, en dan keek ze peinzend in de verte alsof daar nog een restje Jan-ervaring in de lucht hing, met ogen die van binnenuit leken te worden verlicht. Wat er dan precies gebeurd was, bleef met mysterie omhuld. Ze kon er geen woorden voor vinden, die wij, gewone stervelingen, konden begrijpen.
Ik wist ook nooit iets terug te zeggen.
[persbericht] De jonge, ambitieuze Ina wil niets liever dan klimmen op de trappen van Gods genade, zoals het lichtende voorbeeld tante Ma. Daartoe bindt ze de strijd aan met kwade geesten die haar toenaderingspogingen tot de Allerhoogste verstoren.