Uit: Judas, de laatste roman van Amos Oz

Uit: Judas, de laatste roman van Amos Oz

[Fragment] Soms gebeurt het dat de loop van het leven vertraagd wordt, hapert als het water uit de regenpijp dat een dun stroompje vormt in de aarde van de tuin. Die stroom wordt tegengehouden door een zandheuveltje, remt af, verzamelt zich even tot een plasje, aarzelt, tast rond om het zandheuveltje dat hem de weg verspert aan te vreten of het te ondermijnen. Vanwege het obstakel splitst het water zich soms in een paar dunne takjes. Of het geeft de moed op en zakt weg in de aarde van de tuin. Sjmoeël Asj, wiens ouders in één klap al hun geld hadden verloren, wiens onderzoek mislukt was, wiens studie aan de universiteit was afgebroken en wiens geliefde was getrouwd met haar vorige vriend, besloot daarom het werk te accepteren dat hem was aangeboden in het huis in de Rav Albazsteeg, inclusief kost en inwoning en inclusief een heel bescheiden maandsalaris: een paar uur per dag zou hij doorbrengen in het gezelschap van de invalide man en de rest van de tijd was hij vrij. En dan was ook Atalja er nog, die bijna tweemaal zo oud was als hij, en toch was hij elke keer een beetje teleurgesteld als ze de kamer verliet. Sjmoeël verbeeldde zich dat er een soort afstand of verschil was tussen haar woorden en haar stem. Ze sprak weinig woorden en soms waren ze sarcastisch, maar haar stem was warm.
Twee dagen later maakte hij zijn kamer in Tel Arza leeg en verhuisde naar het huis met de betegelde tuin eromheen, beschaduwd door een vijgenboom en wijnranken, het huis dat hem bij de eerste aanblik al had aangetrokken. In vijf kartonnen dozen en een oude plunjezak bracht hij zijn kleren, zijn boeken, zijn schrijfmachine, en ook de opgerolde affiches met de gestalten van de stervende gekruisigde in de armen van zijn moeder en de helden van de Cubaanse revolutie. Onder zijn arm droeg hij de grammofoon en in zijn hand de stapel grammofoonplaten. Ditmaal struikelde hij niet doordat het voetenbankje achter de voordeur omhoogkwam, maar stapte hij er in één keer overheen.
Atalja Abarbanel legde hem duidelijk zijn verplichtingen en de regels van het huis uit. Ze liet hem de ijzeren wenteltrap zien die van de keuken naar zijn zolderkamer leidde. Staande, onder aan die wenteltrap, instrueerde ze Sjmoeël over zijn werk en de gang van zaken in de keuken en bij de was, haar hand rustte met gespreide vingers op haar heup, terwijl de andere hand even over zijn trui fladderde, om van zijn mouw een strootje of een dor blaadje te plukken dat in de wol was blijven steken. Ze koos haar woorden nauwkeurig, zakelijk, maar toch met een stem die hem deed denken aan een warme, donkere kamer:
‘Kijk, het zit zo. Wald is een nachtdier: hij slaapt altijd tot de middag, omdat hij ’s nachts wakker is en wakker blijft tot in de vroege ochtenduren. Elke avond van vijf tot tien of elf ga jij bij hem zitten om samen een gesprek te voeren in de boekenkamer. En daaruit bestaat zo’n beetje je hele functie. Iedere dag om halfvijf ga je erheen om petroleum bij te vullen en de kachel aan te steken. Je geeft de goudvissen in het aquarium te eten. Je hoeft niet speciaal je best te doen om gespreksonderwerpen te verzinnen; hij zal er wel voor zorgen dat jullie meer dan genoeg gespreksstof hebben. Al zul je er snel genoeg achter komen dat hij tot de mensen behoort die vooral praten omdat ze geen moment van stilte kunnen verdragen. En wees vooral niet bang om met hem in discussie te gaan, integendeel, hij leeft juist helemaal op als je het niet met hem eens bent. Als een oude hond die het nog steeds fijn vindt dat er af en toe een vreemde komt om hem een reden te geven zich boos te maken en te blaffen, heel soms zelfs om een beetje te bijten. Al is het alleen maar om te spelen. Daarbij kunnen jullie allebei zoveel thee drinken als je maar wilt: kijk, hier staat de waterketel en hier het theeconcentraat en de suiker en hier een koektrommel. Elke avond om zeven uur warm je in de keuken de pap op die altijd op het elektrische verwarmingsplaatje op je staat te wachten, bedekt met aluminiumfolie, en zet je die voor hem neer. Meestal werkt hij zijn maaltijd snel en met smaak naar binnen, maar ook als hij er maar een beetje van proeft of helemaal weigert te eten, dring je niet aan. Vraag hem alleen aan het eind of je het blad al kunt meenemen en zet dan alles zoals het is op de keukentafel. Naar de wc kan hij zich op eigen kracht voortbewegen, op krukken. Om tien uur moet je hem er altijd aan herinneren dat hij zijn medicijnen inneemt. En om elf uur, of zelfs iets voor elven, laat je een volle thermosfles met warme thee voor hem achter op het bureau, en dan ben je vrij om te gaan. Nadat je afscheid van hem hebt genomen, ga je nog even naar de keuken en wast het bord en de beker af en zet je alles in het afdruiprek boven de gootsteen. ’s Nachts leest en schrijft hij meestal, maar bijna altijd verscheurt hij ’s ochtends alles wat hij ’s nachts geschreven heeft. Als hij alleen in de kamer is, praat hij soms graag in zichzelf. Hij dicteert zichzelf luidkeels of hij gaat zelfs met zichzelf in discussie. Of hij zit urenlang aan de telefoon met deze of gene van de paar oude vijanden die hij nog heeft. Als jij hem toevallig zijn stem hoort verheffen buiten je werkuren, sla er dan geen acht op. Heel soms gebeurt het dat hij ’s nachts luidkeels begint te huilen. Ga dan niet naar hem toe. Laat hem met rust. En wat mij betreft’ – even ontstond er een barstje van aarzeling in haar stem, dat meteen weer gesloten werd – ‘doet er niet toe. Kom hier. Kijk: hier is het gas. Hier is de vuilnisbak. Het elektrische verwarmingsplaatje. Hier is suiker en koffie. Biscuitjes. Koekjes. Gedroogde vruchten. In de koelkast vind je melk en verschillende soorten kaas en ook wat groente en fruit. Hier bovenin staan blikjes conserven, vlees, sardientjes, erwtjes en maïs. Sommige hebben we nog uit de tijd van de belegering van Jeruzalem in 1948. Dit is de servieskast. Dit is de stoppenkast. Hier is het brood. We hebben een overbuurvrouw, een oudere vrouw, Sara de Toledo, zij brengt dagelijks om twaalf uur een vegetarische maaltijd naar meneer Wald, en tegen de avond zet ze gekookte pap uit haar keuken op het plaatje in onze keuken. Daar wordt ze voor betaald. De pap die ze ’s avonds in de keuken achterlaat, is ook voldoende voor jou. Tussen de middag moet je voor jezelf zorgen. Er is een klein vegetarisch restaurant in de buurt, in de Oesisjkinstraat. Hier is de wasmand. Elke dinsdag komt de werkster. Bella. Als je het prettig vindt, kan Bella ook voor jou de was doen en een beetje schoonmaken bij jou boven zonder dat je daarvoor extra hoeft te betalen. Om een of andere reden was een van je voorgangers hier erg bang voor Bella. Ik heb geen idee waarom. Je voorgangers waren blijkbaar op zoek naar zichzelf. Wat ze gevonden hebben, weet ik niet, maar ze hebben het hier geen van allen langer uitgehouden dan een paar maanden. Alle vrije uren boven op de zolderkamer fascineerden hen in het begin, maar bedrukten hen later. Jij bent hier vast ook gekomen om in eenzaamheid op zoek te gaan naar jezelf. Of misschien om een nieuw gedicht te schrijven. Je zou haast denken dat er inmiddels een eind is gekomen aan het moorden en het martelen, je zou haast denken dat de wereld inmiddels bij zinnen is gekomen en volkomen vrij is van lijden en nu vol ongeduld wacht totdat er eindelijk een nieuw gedicht komt. Kijk, hier liggen altijd schone handdoeken. En dit is mijn deur. En haal het niet in je hoofd mij te gaan zoeken. Nooit. Als je iets nodig hebt, als er zich een probleem voordoet, laat dan gewoon een briefje voor me achter hier op de keukentafel en dan zal ik na verloop van tijd alles aanvullen waaraan het je ontbreekt. Als je maar niet naar me toe komt rennen uit eenzaamheid of wat dan ook, zoals degenen die hier voor jou zijn geweest. Dit huis wekt blijkbaar gevoelens van eenzaamheid op. Maar dan ben je bij mij aan het verkeerde adres. Ik heb niets te bieden. En dan nog iets. Als hij alleen is, praat hij niet alleen tegen zichzelf, maar soms schreeuwt hij ook: hij roept mij ’s nachts, roept mensen die er niet meer zijn, dringt aan, smeekt hun. Misschien gaat hij jou ook roepen. Dat gebeurt hem alleen ’s nachts. Je moet je niets van hem aantrekken: probeer gewoon je om te draaien en verder te slapen. Jouw enige taak in dit huis is welomschreven, van vijf uur ’s middags tot elf uur ’s avonds, het nachtelijk geschreeuw van Wald is niet bij je baan inbegrepen. Evenmin als andere dingen die hier misschien soms gebeuren. Alles wat jouw zaak niet is, houd daar gewoon afstand van. Hier, dat was ik bijna vergeten: neem deze sleutels mee. Raak ze niet kwijt. Dit is de sleutel van het huis, en deze is van je zolderkamer. Natuurlijk ben je vrij om te komen en te gaan wanneer je wilt, buiten je werkuren, maar je mag onder geen beding bezoekers meenemen. Of bezoeksters. Nooit. Het is hier bij ons bepaald geen open huis. En jijzelf, Asj? Schreeuw jij weleens ¡¦s nachts? Slaapwandel je door het hele huis? Nee? Doet er niet toe. De vraag is doorgestreept. En nog iets: je moet hier je handtekening zetten, waarmee je je ertoe verplicht niet over ons te spreken. Onder geen enkele omstandigheid. Je mag geen bijzonderheden verstrekken. Ook niet aan je familie. Je vertelt gewoon niemand wat je werk bij ons is. Als het niet anders kan, kun je misschien zeggen dat je hier op het huis past en er daarom gratis woont. Ben ik iets vergeten? Of jij misschien? Had je nog een verzoek? Of wilde je wat vragen? Misschien heb ik je een beetje bang gemaakt.
Terwijl ze tegen hem sprak, had Sjmoeel een paar maal geprobeerd haar in de ogen te kijken. Maar telkens stuitte hij op een smeulend vuurtje van nuchtere waarschuwing, en was hij gedwongen snel zijn blik af te wenden. Ditmaal besloot hij niet toe te geven. Hij kon goed glimlachen naar vrouwen, met een sympathieke jongensachtige onschuld, en kon ook een verlegen, hulpeloze klank in zijn stem leggen, een klank die in vertederende tegenspraak was met zijn forse gestalte en zijn krullende neanderthalerbaard. Vaak kon deze verlegen eigenschap, vermengd met laaiend enthousiasme en een soort eeuwige droefheid, inderdaad een weg naar meisjes voor hem banen.
‘Een vraag maar? Een persoonlijke vraag? Mag het? Wat is eigenlijk de verwantschap, de relatie tussen meneer Wald en jou?’
Daarop heeft hij toch al antwoord gegeven? Ik ben verantwoordelijk voor hem.’
‘En nog een vraag? Je hoeft er echt geen antwoord op te geven?’
‘Vraag maar. Maar dat is dan de laatste vraag voor vandaag.’
‘Abarbanel? Zo’n majestueuze naam? Het gaat me niets aan, maar is er misschien een relatie met Sjealtiël Abarbanel? Kan ik me herinneren dat hier in Jeruzalem in de jaren veertig een Sjealtiël Abarbanel was? Een van de leiders van de Jewish Agency? Of van de Nationale Raad? Staat het me niet bij dat hij de enige van hen was die tegen de oprichting van de staat was? Of dat hij zich alleen tegen de lijn van Ben Goerion verzette? Er staat me zoiets bij, vagelijk: jurist? Oriëntalist? Negende generatie Jeruzalemmer? Of zevende? Heb ik het goed dat hij een soort eenmansoppositie vormde? En later door Ben Goerion uit de leiding is gegooid, om geen last meer van hem te hebben? Kan het zijn dat ik mensen door elkaar haal?’
Daarop gaf Atalja niet meteen antwoord. In plaats daarvan beduidde ze hem naar boven te gaan via de wenteltrap, waarna zij hem volgde tot aan de deur van de zolderkamer die hem was toebedeeld en bleef staan, terwijl ze met haar lichaam tegen de deurpost leunde, haar linker heup opgetrokken en gerond als een heuveltje, terwijl ze met haar uitgestrekte arm de andere deurpost vasthield, zodat ze met haar lichaam de terugweg voor hem versperde van de zolder naar de wenteltrap. En alsof hij vanachter een laaghangende wolk tevoorschijn kwam, doemde er in haar ooghoeken en gaandeweg rondom haar lippen een inge- houden, gepijnigde glimlach op, maar – zo leek het Sjmoeël op dat moment – misschien lag er in haar glimlach ook iets wat verrast was en bijna ook dankbaar? Meteen daarna verstarde haar glimlach en doofde haar gezicht uit alsof er een deur werd dichtgeslagen.
Hij vond haar mooi en aantrekkelijk, en toch had haar gezicht iets vreemds, iets gekwetsts, iets wat hem deed denken aan een blind toneelmasker of het wit geschminkte gezicht van een pantomimespeler. Om een of andere reden kwamen er op hetzelfde moment tranen in Sjmoeëls ogen en hij draaide snel zijn hoofd weg, omdat hij zich ervoor schaamde. Met haar rug naar hem toe, terwijl ze de ijzeren trap af liep, zei ze: ‘Hij was mijn vader.’
En er gingen een paar dagen voorbij totdat hij haar weer zag.

Uitgever: De Bezige Bij. Vertaler: Hilde Pach.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *