Tyll
[fragment] We baden tot de Almachtige en tot de goedmoedige Maagd, we baden tot de Heerseres van het woud en tot de kleine middernachtelijke wezens, tot de Heilige Gerwinus, tot Petrus de poortwachter, tot de evangelist Johannes en voor de zekerheid ook nog tot de Oude Mela, die in gure nachten, als de demonen vrij mogen rondlopen, voor haar gevolg uit door de hemelen dwaalt. We baden tot de hoorndragers van weleer en tot Sint-Maarten, die de helft van zijn mantel aan een bedelaar gaf die het koud had, zodat ze daarna allebei God behaagden en het allebei koud hadden, want wat heb je in de winter aan een halve mantel, en natuurlijk baden we tot de Heilige Mauritius, die met een heel legioen de dood koos om zijn geloof in de ene ware God niet te verloochenen.
Twee keer per jaar kwam de belastinginner, die altijd verrast leek dat we er nog waren. Af en toe kwamen er kooplui, maar omdat we niet veel kochten trokken ze snel verder en dat vonden wij best. We hadden niets nodig uit de grote wijde wereld en dachten er ook niet aan, tot er op een ochtend een door een ezel getrokken huifkar door onze hoofdstraat reed. Het was op een zaterdag in het begin van de lente, de beek zwol van het smeltwater en de akkers die niet net op dat moment braak lagen, waren ingezaaid.
De huif was van rood zeildoek. Ervoor hurkte een oude vrouw. Haar lichaam zag eruit als een buidel, haar gezicht als leer, haar ogen als twee piepkleine zwarte knoopjes. Een jongere vrouw met zomersproeten en donker haar stond achter haar. En op de bok zat een man die we herkenden, ook al was hij hier nog nooit geweest, en toen de eersten het weer wisten en zijn naam riepen, wisten ook de anderen het weer en zo klonk er algauw van alle kanten uit vele monden: ‘Tijl is hier!’, ‘Tijl is gekomen!’, ‘Kijk, Tijl is er!’ Hij moest het wel zijn.