‘Taal sticht eigenlijk pas echt werkelijkheid’

‘Taal sticht eigenlijk pas echt werkelijkheid’

Prof. dr. Harry Kuitert ontmoette God in woorden die hem vrijheid gaven

[uit: Friesch Dagblad]

In memoriam,
door Martien Brinkman

♦ Prof. dr. Harry Kuitert (1924-2017) schudde de theologie op, maar hij werd daarin langzamerhand onnavolgbaar voor velen. Hoe kwam het toch dat hij zoveel ‘overboord’ zette? Martien Brinkman zet Kuiterts denken en betekenis in perspectief.

kuitert
Deze titel is ontleend aan een gedicht van Gerrit Achterberg

Kuitert zal ongetwijfeld de geschiedenis ingaan als de man van de oneliner dat ‘alle spreken van Boven van beneden komt, ook de uitspraak dat iets van Boven komt’. Die uitspraak dateert uit 1974. Hij gebruikte die toen in verband met het onderscheid tussen ware en valse profeten. Met zoveel woorden zei hij: Let op. Je moet niet zomaar geloven dat iemand die zegt namens God (‘van Boven’) te spreken, ook inderdaad namens God spreekt. Je mag best vragen: hoe weet je dat? (How do you know?)

Die zin uit zijn bestseller Zonder geloof vaart niemand wel (1974) is vaak uitgelegd alsof hij daarmee zei dat er eigenlijk geen Boven bestaat. Zelf heeft Kuitert dat jarenlang krachtig ontkend. In een ingezonden stuk in het dagblad Trouw van 2 juli 1999 noemt hij de suggestie dat hij niet zou willen weten van ‘een inspiratie, een flitslicht van Boven een vreselijk misverstand, waarvan ik niet terug heb’… ‘Alles wat ik tot nu toe heb geschreven, zou onzin worden als het klopte.’

En nog in 2006 zei hij in een interview over deze passage: ‘Ik doe geen uitspraak over God, maar over ons spreken over God en van dat laatste zeg ik: dat is mensenwerk.’ Later zou Kuitert echter ook zelf toch echt nog wel een stap verder gaan.

Antropologisch vloertje

In zijn levenslange speurtocht naar het antwoord op de vraag naar de herkomst van Godskennis legt de Kuitert van de jaren zeventig eerst – zoals hij dat zelf noemt – een antropologisch vloertje onder elke vorm van religie. Religie geeft antwoord op de eeuwige vragen van de mens ten aanzien van lijden, dood, geluk en liefde. In die zin is een mens ‘ongeneeslijk religieus’ en kan gezegd worden dat ‘zonder geloof niemand wel vaart’ (1974), namelijk zonder bezinning op de bovengenoemde ‘eeuwige’ vragen.

Maar hoe kunnen we in begrijpelijke taal spreken over een God die al onze woorden en begrippen overstijgt? Over God kunnen we alleen maar mensvormig (antropomorf) spreken, zo luidde in 1962 al zijn conclusie in zijn proefschrift over De mensvormigheid Gods. In wezen zat in dat proefschrift al zijn hele latere theologie. Pas een dertig (!) jaar later zou hij die uitwerken.

Dat dat zo lang duurde, had zo zijn redenen. Toen in 1972 de hoogleraar dogmatiek aan de Vrije Universiteit, professor G.C. Berkouwer, met emeritaat ging, had het voor velen in de lijn der verwachting gelegen dat degene die enige jaren zijn medewerker was geweest, Kuitert, ook zijn opvolger zou worden. Dat gebeurde niet.

Te voortvarend

Hij bleef hoogleraar ethiek, zuinigjes aangevuld met het vakje ‘Inleiding in de dogmatiek’. Onder de studenten – waartoe ik zelf toen ook behoorde – werd er toen veel gespeculeerd over het waarom van het passeren van Kuitert. Waarschijnlijk vond men hem toch iets te voortvarend te werk gaan.

Plichtsgetrouw heeft hij vanaf 1967 tot zijn emeritaat in 1989 zijn werk in de ethiek afgemaakt en daarin ook school gemaakt. Vooral zijn publicaties over euthanasie (1981) en suïcide (1983) trokken de aandacht.

Pas na zijn emeritaat, toen hij zijn handen vrij had, wijdde hij zich weer volledig aan zijn oude liefde: de dogmatiek. Al in 1992, drie jaar na zijn emeritaat, verscheen zijn bestseller Het algemeen betwijfeld christelijk geloof. Een herziening. Het was in een notendop een complete dogmatiek van driehonderd bladzijden. Het leek alsof hij er lang op gebroed had, maar zelf zei Kuitert dat hij het boek in één flow in zijn zomerhuisje in Friesland geschreven had.

kuitertzijngodZoekontwerp

Elk theologisch spreken over God noemde hij nu ‘een zoekontwerp’. Theologen kunnen slechts de richting aangeven waarin we God kunnen zoeken. Hoe? In een klein, ten onrechte tamelijk onbekend gebleven boekje dat in een serie over wetenschapsfilosofie onder de titel Filosofie van de theologie is uitgegeven, had hij zich in 1988 al heel precies uitgelaten over de vraag waar zoekontwerpen aan moesten voldoen.

Zijn antwoord was in feite heel simpel: zoekontwerpen voor God voldoen, wanneer God ermee gevonden kan worden. En God wordt gevonden wanneer we de ervaring opdoen, met God zelf te doen te hebben.

Een dergelijke ervaring valt echter nooit zomaar uit de lucht. Voor het formuleren van een herkenbare, religieuze ervaring zijn de woorden van een religieuze traditie nodig. Daarom heeft het zin over de betekenis van die woorden steeds weer na te denken.

Cirkelredenering

Zijn critici noemden dat een cirkelredenering: God zeggen te kunnen vinden met behulp van een ervaring die God zelf ons uiteindelijk aanreikt. Hoe God zichzelf laat vinden, wordt dan immers al van tevoren als herkenbaar verondersteld. Dat realiseerde Kuitert zich gaandeweg ook zelf.

In het eerste decennium van de 21e eeuw leek zijn denken in een stroomversnelling te zijn geraakt. Het ene boek na het andere rolt van de pers. God zelf, ‘Boven’, staat nu wel degelijk ter discussie. Het accent ligt nu bij hem op het spreken over God als product van menselijke verbeelding. ‘Verbeelding’ wordt dan verstaan als ‘inbeelding’, projectie.

‘Eerst waren er mensen en toen pas God’, is nu zijn centrale stelling. Een prikkelende stelling die, zoals te verwachten, niet zonder kritiek bleef. Vervang immers in dit zinnetje het woordje ‘God’ door het woord ‘eeuwigheid’ of ‘sterren’ ‘eerst waren er mensen en toen pas eeuwigheid’ (of ‘toen pas sterren’) en de stelling verliest meteen veel van zijn overtuigingskracht.

Echt

Wat Kuitert bedoelde te zeggen is, dat taal eigenlijk pas echt werkelijkheid sticht. Iets bestaat pas echt, als we er woorden voor gevonden hebben. Zich nadrukkelijk beroepend op de Griekse filosoof Aristoteles betoogt Kuitert in Alles behalve kennis (2011) dat kennis slaat op wat (zichtbaar) bestaat. Alle andere ‘kennis’ is geen echte kennis, maar product van fictie, fantasie of verbeelding. Op grond daarvan noemt hij Godskennis nu met een woordspeling ‘alles behalve kennis’.

God behoort dan ook hooguit tot onze taalwerkelijkheid, niet de echte. Maar ook wetenschappelijke kennis heeft toch altijd betrekking op taal? Dan kan ons wetenschappelijk kennis- en werkelijkheidbegrip zich toch ook niet onttrekken aan het feit dat wij het zijn die in onze, aan beperkingen onderhevige taal over die kennis en werkelijkheid spreken? Daar hebben we eindeloos over gediscussieerd.

De hoogspanning eraf

Voor de zomer bezocht ik Kuitert nog, en we hadden tot voor enkele weken geleden contact per e-mail. De laatste twintig jaar ging ik meestal naar mijn promotor rondom zijn verjaardag. Vaak begonnen we elkaar te vertellen wat we recent gelezen hadden en wie we ontmoet hadden. Meestal noemde een van ons dan ook altijd wel een dichter. Vaak wilde ik dan via een dichter ook weer terug naar de theologie, maar dan aarzelde hij altijd.

Voor hem waren dat twee gescheiden werelden geworden: die van de wetenschappelijke theologie met haar in zijn ogen in de wetenschappelijke wereld onhoudbare waarheidsclaims en die van de overweldigende emotie van poëzie en muziek.

Die eerste wereld riep bij hem geen emoties meer op. Hij ontrafelde haar als product van menselijke verbeelding. ‘Ik heb de hoogspanning er afgehaald’, zei hij me eens letterlijk. Later kwam die uitdrukking ook terug als titel van een hoofdstuk in zijn laatste boek Kerk als constructiefout (2014).

Moeten van mijn geloof

Voor mijn generatie theologen (25 jaar jonger) heeft die hoogspanning er eigenlijk nooit zo sterk opgezeten. ‘Ik ben nu juist weer op zoek naar iets van hoogspanning’, antwoordde ik dan. ‘Ik wil de wereld van de artistieke verbeelding en die van de theologie bijeenhouden.’

Kuiterts theologie veronderstelt ook mensen die veel ‘moeten van hun geloof’. Daar was hij wars van. In een van zijn laatste boeken zinspeelt hij in de titel Dat moet ik van mijn geloof (2008) ook letterlijk op dat ‘heilige’ moeten.

De setting van zijn theologie verschilde, zo begon ik me de laatste twintig jaar steeds meer te realiseren, nadrukkelijk van de mijne. Ik ‘moet’ niet zoveel van mijn geloof. Ik voel me vrij te geloven in wat ik zinvol vind. In een van onze gesprekken zei Kuitert mij eens: ‘Mijn denken over God is inderdaad sterk beïnvloed door de macht die daar altijd mee verbonden wordt. Jullie zijn veel vrijer.’ Ja, denk ik, dat is waar. Wij zijn vrijer, mede dankzij hem. Veel gelovigen konden tot het jaar 2000 in zijn denken meegaan, maar voelden zich daarna wat ontheemd. Wat bleef er bij Kuitert nog over? Vanaf zijn 75e raakte hij het gesprek met vakgenoten wat kwijt, en dacht Kuitert voornamelijk op zijn eigen lijn verder.

Provoceerde

In mijn studiejaren (1968-1974) was Kuitert verreweg de populairste docent. Hij daagde je uit. Hij provoceerde. En wij, wij vonden dat prachtig. We wilden allemaal onze doctoraalscriptie bij hem schrijven en drie van de vijf gepromoveerden uit mijn jaar, promoveerden ook bij hem.

bonhoeffer
Dietrich Bonhoeffer

Hij schudde de theologie op. Hij leerde ons niet te vragen: Was müssen wir glauben? Maar met de Duitse theoloog Dietrich Bonhoeffer te antwoorden: Falsche Frage. Was glauben wir wirklich? Hij leerde je een eerlijke gelovige te zijn.

Als er nog eens een promovendus op Kuiterts godsidee zou willen promoveren, dan zou ik hem of haar altijd aanraden eerst maar eens de vele schakeringen van het Godsbegrip bij de theoloog Bonhoeffer of bij de dichter Gerrit Achterberg te bestuderen. Dan word je gevoelig voor verschuivingen en heb je ook meteen een paar centrale noties van Kuiters godsidee (ter verantwoording roepend, onontkoombaar, onzegbaar, etc.) te pakken.

Daarom wil ik dit In memoriam ook met een gedicht van Gerrit Achterberg, Kuiters lievelingsdichter, afsluiten. Het is Achterbergs tweede gedicht met de titel Woord. Het eerste eindigt met de bekende regels: ‘En nochtans moet het woord bestaan, dat met u samenvalt.’ In dat tweede ‘Woord’-gedicht lezen we de regels:

Ik kan alleen woorden ontmoeten, u niet meer.
Maar hiermee houdt het groeten aan, zozeer,
dat ik wel moet geloven, dat gij luistert;
zoals ik omgekeerd uw stilte in mij hoor.

[Martien Brinkman is emeritus hoogleraar Interculturele theologie aan de VU in Amsterdam]

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *