Overleven
[review]
Peter Carey (1943) is een Australische schrijver met grote faam. Tweemaal won hij de Booker Prize. Alleen J.M. Coetzee deed hem dat na.
“Zijn verborgen bestaan” (“His Illegal Self”) is tegelijk een technisch waagstuk en een variatie op zijn oude en vertrouwde Australische thema: de held als outlaw.
Voor Peter Carey is het avontuurlijke zoeken naar de kleine verrassingen van een zin even belangrijk als de ontvouwing van een plot. En er ook niet van te scheiden.
Zoon Che is zeven in het omineuze jaar 1972. Hij wordt opgevoed door zijn steenrijke grootmoeder omdat zijn ouders, David Rubbo en Susan Selkirk, de meest gezochte terroristen zijn van de VS. Wat weet hij van deze personae non gratae? Zijn vader zou een ‘geweldige Amerikaan’ zijn die in zijn eentje de geschiedenis veranderde. De socialistische strijd gaat voor alles.
De roman begint met de kidnapping van Che, die denkt dat zijn moeder hem komt halen. Maar het is de keurige Dial die haar vroegere vriendin Susan een dienst wil bewijzen maar ongewild meegesleept wordt in een ontvoering. ‘Ze wilde dat ik haar zoon naar een bommenfabriek bracht.’ De moeder blaast zichzelf op, de vader blijft op afstand en Dial vlucht met het kind naar Australië. Daar groeit de roman uit tot een hekeling van de stadsguerrilla en een milde satire op de romantische alternatievelingen van de jaren zeventig. (..)
Dial en Che verzetten zich tegen alles en iedereen. Dat overlevingsverhaal maakt de mooie kern van de roman uit. Het verhaal wordt achteraf verteld, vanuit de volwassen Che in New York, die met de littekens van zijn kidnapping en van de afwezige ouderlijke zorg bleef zitten. Che bestaat bij de gratie van de herinneringen, die onder hypnose worden opgeroepen.
Carey’s roman doet denken aan The Road van Cormac McCarthy, waarin een vader en een zoon na de Apocalyps proberen te overleven in een niemandsland. Carey weet de wereld van een vindingrijke zevenjarige via duizenden details en subtiele waarnemingen op te roepen. Een ontroerende en een harde vertelling. [Uit recensie van Graa Boomsma in De Groene Amsterdammer]