Over Zarathustra
Nietzsche schreef in Ecce homo [Zie de mens] een terugblik op zijn oeuvre. Hier een passage over Alzo sprak Zarathustra – een boek voor iedereen en niemand:
‘Zarathustra heeft mij overvallen… Om iets van deze figuur te begrijpen, moet je eerst zijn fysiologische conditie duidelijk voor ogen weten te brengen, die is wat ik de grote gezondheid noem. (..) – Is er iemand, eind negentiende eeuw, die een duidelijk begrip heeft van wat de dichters van sterker eeuwen inspiratie hebben genoemd? Zo niet, dan zal ik er een beschrijving van geven. – Met het minste of geringste restje bijgeloof in je lijf zou je de indruk, niet meer dan incarnatie, niet meer dan mondstuk, niet meer dan medium te zijn, van hogere machten, nauwelijks van je af kunnen zetten. Het begrip openbaring, in die zin, dat er ineens, met een onuitsprekelijke zekerheid en finesse, iets zichtbaar, hoorbaar wordt, iets, wat je in je diepste innerlijk treft en van je stuk brengt, geeft de feitelijke toedracht kort en goed weer.
Je hoort, je zoekt niet; je neemt, je vraagt niet, van wie de gift afkomstig is; als een bliksemstraal schittert een gedachte op, onafwendbaar, onverwijld in de juiste vorm gegoten – nooit heb ik de vrije keus gehad. Een verrukkelijk gevoel, waarmee een reusachtige spanning gepaard gaat, die zich van tijd tot tijd oplost in een stroom van tranen, en onder invloed van welk gevoel je nu eens onwillekeurig voorwaarts stormt, dan weer langzaam vordert; een onvolledig buiten-jezelf-zijn, gepaard gaande met een allerduidelijkst bewustzijn van een massa verfijnde huiveringen en rillingen tot in de toppen van je tenen; een diepe gelukssensatie, waarin het pijnlijkste, het duisterste niet aandoet als een tegenstelling, maar als iets dat logisch volgt uit, en vereiste is, een noodzakelijke kleurschakering te midden van een dergelijke overvloed aan licht; een instinctief besef van ritmische verhoudingen, dat weidse formele ruimtelijkheden overspant – de lange duur, de behoefte aan een weidse boog van ritme zou welhaast de maatstaf kunnen heten voor de hevigheid van de inspiratie, een soort tegenwicht voor de druk en de spanning, die er van uitgaat…’ [Uit: Nietzsche (Friedrich), Ecce homo – hoe iemand wordt, wat hij is]