Murnane
[Wim Boevink, Trouw 15|12] Wat valt er, nadat ik er al de hele week aandacht aan heb besteed voor een almaar slinkend publiek, nu nog te schrijven over een tamelijk onbekende roman van amper 130 pagina’s die niet eens een echte roman is?
Een roman bovendien waarbinnen ik nauwelijks de helft heb afgelegd, een weg waarvan ik al lezend verslag heb willen doen, dus zonder zoiets als een eindoordeel, zoals in een recensie.
Nee, in een recensie ben ik niet geïnteresseerd, veel meer gaat het me om een verslag van de leeservaring zelf, van het binnendringen in een wereld, het verslag van een exploratie.
Ik zei al: ‘Border Districts’, de naar eigen zeggen allerlaatste roman van de 79-jarige Australische schrijver Gerald Murnane, is geen echte roman, maar een vertelling langs geestesbeelden die de verteller, terugblikkend op zijn leven, oproept.
Een raam met gekleurd glas, een foto op een boekomslag, een reproductie van een schilderij, een vastgehouden vers van Vergilius, een fragment uit een verder vergeten roman. Nauwelijks namen of titels, ze doen er niet toe. Alleen het residu telt, dat wat achterbleef in het hoofd .
En tussendoor telkens verbindende alinea’s die bijna wars van stijl zo beginnen: ‘Na het schrijven van de vorige alinea…’ of ‘Sinds ik de vorige alinea schreef…’ of ‘Terwijl ik de vorige alinea schreef…’ een aanhef die de lezer een gevoel van enorme nabijheid geeft, alsof de tekst onder je ogen ontstaat.
Eigenlijk is die bevraging van de eigen geest van een grote intimiteit, ook door de precisie waarmee Murnane de richting van zijn blik beschrijft (hij kijkt graag vanuit zijn ooghoeken) en de bewuste onscherpte van wat hij ziet. Contouren, veranderende lichtvlekken, schaduwen: juist die zetten zijn geest in beweging.
Ja, na een week ben ik pas op de helft, maar dat heeft ook met het aanstekelijke van zijn geesteswereld te maken, hij dwingt je als lezer tot afdwalen.
Omdat Murnane behalve in een dik woordenboek nauwelijks iets wil naslaan (hij heeft geen computer, slechts een paar boeken en alleen maar een archief met eigen schrijfsels) heb ik de neiging om de boekomslagen te zoeken die de verteller zich herinnert, of de passage van Vergilius, of de reproductie van dat schilderij dat hij uit zijn geheugen schetst.
Tegelijkertijd zie ik hoe de werkelijke beelden afbreuk doen aan die zoals ze zijn opgeslagen in zijn geest, ze zijn veel platter. Hun bestaan bevestigt alleen maar de gekozen werkwijze van de auteur, namelijk om alleen maar uit te gaan van de herinnering, zonder wat voor research dan ook. Feiten zijn ondergeschikt, alleen de fictie is een feit. Er is daarin iets enorm bevrijdends.
Ik moet op dit punt aan Esther Gerritsen denken, die vorige maand besloot op te houden met het schrijven van columns voor de Volkskrant, omdat ze zich beperkt voelde door de actualiteit en de werkelijkheid en zich weer wilde wijden aan de fictie. In haar prachtige afscheidscolumn schreef ze: “Het land dat ‘actualiteit’ heet, is me vaak vreemd. Steeds weer ga ik virtueel op reis en verlies de feiten met enthousiasme uit het oog. Ik heb besloten me daar niet meer tegen te verzetten. Ik hou van fictie en ik hou van mijn dwaalwegen.”
Murnane.