In 1933 is de voorstelling begonnen maar het doek niet opgehaald

In 1933 is de voorstelling begonnen maar het doek niet opgehaald

[beginfragment] De zon is een koude ster. Haar hart, ijsnaalden. Haar licht, meedogenloos. In februari zijn de bomen dood, is de rivier versteend, alsof haar bron geen water meer spuwt en de zee het niet meer kan verzwelgen. De tijd stokt. ’s Ochtends vroeg geen enkel geluid, geen zingende vogel, niets. Dan een auto, en nog een, en opeens voetstappen, gestalten die we niet kunnen zien. De voorstelling is begonnen maar het doek is niet opgehaald.
Het is een maandag, de stad roert zich achter haar scherm van mist. De mensen gaan net als op andere dagen naar hun werk, ze nemen de tram, de dubbeldekker, schuifelen naar boven en zitten dan misschien te suffen in de felle kou. Maar de twintigste februari van dat jaar was geen gewone datum. Toch brachten de meesten hun ochtend door met zwoegen, ondergedompeld in de grote welvoeglijke leugen van het werk, en verrichtten ze hun kleine heldendaden waarin een zwijgende, nette waarheid wordt gevonden en waarin het hele epos van ons bestaan als nijvere pantomime is samengevat. Zo vergleed de dag vreedzaam en normaal. En terwijl iedereen heen en weer pendelde tussen het huis en de fabriek, tussen de markt en het binnenplaatsje waar de was wordt opgehangen, en vervolgens ’s avonds tussen het bureau en de kroeg, en ten slotte op huis aanging, stapten er voor een paleis aan de oever van de Spree, ver van het welvoeglijke werk, ver van het gezinsleven, heren uit hun auto. Met een buiging werd het portier voor hen opengemaakt, ze kwamen uit hun grote zwarte berlines en liepen de een na de ander onder de zware zandstenen pilaren door.
Het waren er vierentwintig, vierentwintig heren bij de dode bomen op de oever, vierentwintig zwarte, kastanje- of cognacbruine overjassen, vierentwintig met wol gevulde paren schouders, vierentwintig driedelige kostuums en hetzelfde aantal pantalons met bandplooi en brede zoom. De schaduwen verdwenen in de grote hal van het paleis van de voorzitter van de volksvertegenwoordiging; maar spoedig zal er geen volksvertegenwoordiging meer zijn, zal er geen voorzitter meer zijn, en over een paar jaar zal er zelfs geen rijksdag meer zijn, alleen een verzameling rokende puinhopen.
Vooralsnog worden er vierentwintig vilthoeden losgetrokken en vierentwintig kale schedels of witte kransen haar ontbloot. Alvorens het toneel te betreden schudt men elkaar waardig de hand. De hooggeachte patriciërs staan bijeen in de grote hal; ze wisselen een paar luchthartige, respectabele woorden; we lijken wel aanwezig te zijn bij het wat opgeschroefde begin van een tuinfeest.
De vierentwintig gestalten stapten zorgvuldig de eerste treden op en bestegen een voor een de trappen, soms even pauzerend om hun oude hart niet te veel te belasten, en met hun hand stevig om de koperen stang klommen ze hoger, zonder de elegante balustrade of de koepels te bewonderen, hun halfgesloten ogen als het ware op een hoop onzichtbare dorre bladeren gericht. Via de kleine entree werden ze naar rechts geleid en na een paar stappen over de geblokte vloer gingen ze een dertigtal treden op die naar de tweede verdieping leidden. Wie de voorklimmer was, weet ik niet en in feite doet het er niet toe, omdat ze alle vierentwintig precies hetzelfde moesten doen, dezelfde weg moesten volgen, naar rechts afbuigen rond het trappenhuis, aan het eind stonden links de vleugeldeuren wijd open en ze betraden de salon.

De tekst gaat verder onder de afbeelding

vuillard2
Bekroond met de Prix Goncourt (de belangrijkste literaire prijs in het Franse taalgebied)

In literatuur is alles mogelijk, zegt men. Ik zou hen dus tot in het oneindige kunnen laten rondlopen over de Penrose-trap, waar ze nooit naar beneden of naar boven zouden kunnen gaan, ze zouden het altijd beide tegelijk doen. En in feite is dat het effect dat boeken zo ongeveer op ons hebben. Of de tijd in het verhaal nu compact is of vloeiend, ondoorgrondelijk of onoverzichtelijk, opeengepakt, uitgerekt of korrelig, hij werkt altijd verstarrend, verstijvend op de bewegingen van de personages. Ze zullen voor eeuwig in het paleis blijven, als in een betoverd kasteel. Al bij de ingang zijn ze als door de bliksem getroffen, versteend, verlamd. De deuren zijn tegelijkertijd open en dicht, de bovenlichten zijn verweerd, verwijderd, vernietigd of overgeschilderd. Het trappenhuis glimt, maar is leeg, de kroonluchter glittert, maar is levenloos. We zijn overal tegelijk in de tijd. Zo liep Albert Vögler de treden op naar de eerste overloop, waar hij zijn hand in een lichte duizeling naar zijn losse boord bracht, zwetend, druipend zelfs. Onder de grote vergulde lampion die zijn licht werpt op de treden naar boven en naar beneden, trekt hij zijn vest recht, maakt een knoop los, steekt zijn vinger achter zijn losse boord. Misschien bleef ook Gustav Krupp even op de overloop staan en maakte hij een medelijdende opmerking tegen Albert, een tegeltjeswijsheid over de ouderdom, kortom een blijk van solidariteit. Vervolgens liep Gustav door en bleef Albert Vögler nog even staan, alleen onder de kroonluchter, een doublé struikgewas met in het midden een enorme bol licht.
Ten slotte stonden ze in de kleine salon. Wolf- Dietrich, de particuliere secretaris van Carl von Siemens, treuzelde even bij de openslaande deur, terwijl hij zijn blik over het dunne laagje rijp op het balkon liet dwalen. Even ontsnapt hij aan het gesjoemel van de wereld, en staat tussen de watten balletjes te niksen. En terwijl de anderen babbelen en een Montecristo wegpaffen, kletsend over het crème- of taupekleurige dekblad, waarbij de een liever een zachte smaak heeft en de ander een pikante, maar ze allemaal de grote diameter prefereren, op zijn minst een corona, en ze verstrooid de met fijn goud vergulde bandjes platdrukken, droomt Wolf-Dietrich weg voor het raam, zwalkt tussen de kale takken en dobbert op de Spree.

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *