Imminent gevaar
Uit: Oratie 2002, Utrecht – Faculteit der Letteren
Ik wil het vandaag in het bijzonder hebben over één van Saramago’s romans, De Stad der Blinden. De titel van het Portugese origineel luidt: Ensaio sobre a Cegueira – Essay aangaande blindheid. De overschrijding van literaire genres die in de titel van deze roman besloten ligt, een roman waarin de personages naamloos zijn, wil ik hier aan de orde stellen. De Nederlandse vertaling van de titel, De Stad der Blinden, die ogenschijnlijk nogal ingrijpt in de originele titel, door hem zowel te specificeren als hem de glans van het erudiet discours te ontnemen, verwijst weliswaar indirect, maar toch nadrukkelijk naar een belangrijke tekst, een oertekst uit de geschiedenis van de westerse filosofie en politicologie, Plato’s Republiek, de staat of de stadstaat. Daarmee maakt de Nederlandse titel de lezer toch attent op enkele bijzondere kenmerken van deze roman. Men kan het werk van Saramago op allerlei verschillende manieren benaderen. Het zijn rijke teksten die alle soorten van plezier en vermaak kunnen verschaffen. Maar het zijn ook teksten die, hoewel ze de lezer veel te bieden hebben, ook iets van ons lezers vragen. Ze vragen van de lezer dat hij aan de slag gaat met de vragen die in de tekst worden gesteld.
En dat is wat ik u voorstel te doen: aan de slag te gaan met een aantal vragen die deze roman ons lezers voortdurend voorhoudt. Ik wil stilstaan bij 6 vragen “aangaande blindheid”. Ik zal ze meteen aan het begin noemen, me daarbij bewust van het feit dat dit slechts een poging is te schematiseren wat een complex en verwarrend samenstel van vragen en discussiepunten is. De vragen die ik met u wil onderzoeken zijn de volgende: “wat is tirannie?”, “wat is gemeenschap?”, “wat is leiderschap?” De overige drie vragen zijn: “wat is liefde?”, “wat is menselijk?” en “wat is overleven?” (..)
Als het nu lijkt of ik, in plaats van te spreken over een roman, aanstuur op een verhandeling over ethiek, dan komt dat omdat De Stad der Blinden, zoals elk groot literair werk, pure poëzie paart aan de fundamentele vragen over de menselijke natuur en het doel van het leven. (..) Vooral na 11 september 2001, betwijfel ik of iemand de roman anachronischtisch, dus “uit de tijd” zou durven noemen. De gebeurtenissen die volgden op de vernietiging van hetWorld Trade Center hebben Saramago’s roman hoe dan ook een grimmige actualiteit gegeven.
Als je deze roman zou willen classificeren, dan zou hij eenvoudig aangemerkt kunnen worden als een dystopie, hoewel de conclusie, als zo vaak bij Saramago’s romans, duidelijk ruimte laat voor hoop. De orde der dingen, zoals wij die kennen, wordt verstoord door een ondenkbare calamiteit. De samenleving treft de maatregelen die ze de juiste acht om de problemen het hoofd te bieden, maar op den duur stort de gestructureerde samenleving ineen. Het individu wordt teruggeworpen op een primitieve vorm van overleven onder vernederende omstandigheden. De groep naamloze personages wordt een horde jagers en verzamelaars tussen de resten en puinhopen van de metropool. Echter, op het einde verdwijnt de dreiging en wordt duidelijk dat de weg openstaat voor de wederopbouw van de samenleving, en misschien zelfs voor een nieuwe orde die beter is dan de eerste, die zo kwetsbaar was gebleken. Zo beschouwd is het niet moeilijk in te voelen dat de situatie van na 11 september 2001 een beperkte maar sterke overeenkomst vertoont met het fictionele universum van Saramago. Wijdverbreide angst, de betrekkelijk eenvoudige ontwrichting van een democratisch bewind, de dreiging van totalitarisme – we hoeven maar te denken aan (..) de run op de voedselvoorraden, aan de discussie over beperking van burgerlijke vrijheden in naam van de nationale veiligheid, aan de toename van de xenofobische incidenten.
Dat is één van de kwaliteiten van literatuur, de mogelijkheid om een scenario te creëren dat, door hypothetisch de verwikkelingen en gevolgen van een bepaalde gebeurtenis of handeling te beproeven, ons leert de signalen van imminent gevaar te onderkennen, zodat we de nodige corrigerende maatregelen kunnen nemen nog vóórdat ze nodig zijn. Saramago’s roman is ondanks de vele sombere momenten geen pessimistisch werk. Integendeel, zijn verkenning van die sombere scenario’s – de ontmenselijking van degenen die verlaagd worden tot dierlijke omstandigheden, het ineenstorten van instituties, de regering van bruut geweld – kan worden opgevat als niet meer dan een waarschuwing. In die zin is het geen apocalyptisch werk, en een van de fundamentele boodschappen ligt besloten in het citaat uit een denkbeeldig “Boek der Raadgevingen” dat dient als motto voor het boek: “Se podes olhar, vê. Se podes ver, repara”: Wie ogen heeft, die kijke. Wie zien kan, neme waar.
Op het eerste gezicht is deze boodschap even eenvoudig als moralistisch: de verantwoordelijkheid begint bij elk individu, dat geacht wordt waakzaam te zijn. Deze boodschap moet men serieus nemen. Maar, zoals zo vaak bij Saramago, is er ook sprake van ironie. Als de lezer wordt gemaand verder te gaan dan kijken, en écht waar te nemen, dan is die oproep van toepassing op de tekst zelf, dus zowel op het denkbeeldige “Boek der Raadgevingen”, als op de roman. (..)
Paradoxaal genoeg zien de personages in de roman, die allen blind zijn, geen duisternis, maar alles wit. Dit is in overeenstemming met het vaak geciteerde commentaar van het personage dat, aan het slot van het boek als hij weer kan zien, uitroept: “Ik denk dat we niet blind zijn geworden, ik denk dat we blind zijn, Blinden die zien, Blinden die ziende niet zien.”
Dat deze vreemde vorm van blindheid wordt gekenmerkt door witheid en niet door duisternis, is symptomatisch voor de allegorische aard ervan, en voor het verlangen algemeen aanvaarde stereotypen en attitudes in twijfel te trekken. (..)
Liefde is in deze roman niet bezitten maar delen. Het vermogen lief te hebben wordt uitgelicht als een hoofdkenmerk van de mens. Maar Saramago deinst evenmin terug voor een enorme reeks ondeugden die mensen eigen zijn. Wreedheid, geweld, het verlangen anderen te reduceren tot bezit, worden alle gezien als gewone menselijke eigenschappen.
Maar geen daarvan is erger dan de angst. De beklagenswaardige stervelingen die deze roman bevolken, worden overheerst door de angst. Degenen die blind worden, leven in voortdurende angst voor wat er met hun gaat gebeuren. (..)
Vanuit het perspectief van verschrikking of verzet zijn er twee scénes tegen het einde die een speciale betekenis hebben. Een daarvan betreft een ontmoeting tussen de groep blinden, en een andere blinde, een schrijver namelijk, die zo goed en zo kwaad als hij kan, doorgaat met schrijven, ook al is hij blind en meent hij te weten dat iedereen die nog niet dood is ook blind is. De figuur van de schrijver is een complexe figuur en op een paar bladzijden concentreert José Saramago een aantal metafictionele commentaren waarmee hij reflecteert op zijn eigen rol als schrijver, maar ook op de functie van literatuur in de wereld, waarbij hij zich rekenschap geeft van zowel de esthetische als de ethische aspecten.
In een variatie op het klassieke “scripta manent”, definieert de schrijver zichzelf als een passant, terwijl wat hij schrijft blijft. De “op het wit van het papier geschreven, in de blindheid gegraveerde woorden”, zijn meer dan alleen maar “belles-lettres”, ze zijn bovenal een vorm van geheugen, van getuigenis en vastlegging.
Ik ben me ervan bewust dat ik een aantal vragen heb opgeworpen die ik lang niet allemaal heb beantwoord, ik heb slechts een aanzet gegeven. Ik heb dat gedaan in de overtuiging dat Saramago’s roman zowel een ontroerend kunstwerk als een serieuze oproep is aan ons allen na te denken over de kenmerken van onze samenleving.