Duivelskinderen
[groot leesfragment] Dat huis is op zichzelf, zeiden de mensen van het dorp – ze zeiden zoveel en wisten zo weinig. De woning, een scheefgezakt geval van hout en steen, lag verscholen in een bos, aan het eind van een kronkelpad dat wemelde van de losgewoelde keien. Meestal scheen de zon, maar het loof rond ons huis was zo dicht dat er een dromerige sluier hing van zwak, groen licht. Een beek diende als drinkbak voor de paarden, aan een boom hingen halsters en een tuig, een handkar was door zijn as gezakt en overwoekerd geraakt door wilde wingerd. Alles stond wankel op de benen, leek het wel, de dieren en de dingen. Maar wij zagen verhalen.
Als ik nu mijn ogen sluit, zie ik ons weer, met mantels van handdoeken om, zwaaiend met zwaarden van takken. Jochies nog. We duelleerden – meer dans dan strijd – en doorboorden struiken die indringers verbeeldden. De handkar werd ons roversschip. Titus tuurde door een opgerold bokkeblaadje, ik wierp rotte appels naar de paarden, op mijn hoofd een roestig steelpannetje. De appels ontploften en de paarden zonken. Dit was ons land, ons rijk. En ja, ook dat van vader, al vond Titus van niet. We hadden er zelfs een geheime naam voor, die ik sindsdien nooit meer in de mond heb genomen. Hier leefden we, op een plek die we tot op de laatste grasspriet kenden, in de vrijheid van verbanning, afgeschermd van een wereld die schande sprak van Titus en mij, omdat de een de echo was van de ander, even oud, met dezelfde blik en – zo luidde de mythe – een gedeelde, zwarte ziel. Duivelskinderen. We lachten om dat woord. En stiekem koesterden we het.
Ik denk dat we ons er altijd bewust van zijn geweest dat we anders waren, juist door onze sterke gelijkenis. Die hadden we immers nooit bij anderen gezien. Hoe het was om zonder evenbeeld te zijn, konden we ons maar moeilijk indenken. Was dat de ware eenzaamheid? Vader, bijvoorbeeld, had drie jongere broers die in niks op hem leken en niks van hem wilden weten. Die hebben we misschien twee keer in ons leven gezien – ze bleven beide keren kort en gingen niet eens zitten. ‘Het is wel mijn bloed,’ zei vader, toen ze weer vertrokken waren. Wij keken elkaar aan. Werkelijk? Het leek alsof ze de hele tijd langs elkaar heen hadden gepraat. Wildvreemden.
Een van mijn vroegste herinneringen is aan een spel dat we ‘Spiegels’ noemden, hoewel het niet een spel was dat je kon winnen. We zullen drie, vier jaar oud zijn geweest. Als we spiegelden namen we tegenover elkaar plaats in kleermakerszit – dat kon in de bedstee zijn, op de veranda, of op de houten vloer. Ik haalde mijn linkerhand door mijn blonde haar, Titus haalde zijn rechterhand door het zijne, maar net een fractie later. Hij trok zijn neus op, ik de mijne. We staken elk een hand uit en drukten de handpalmen tegen elkaar, duim op duim, pink op pink. Bliezen onze wangen vol. We reageerden steeds sneller, tot elke beweging en elke gezichtsuitdrukking samenvloeide. Ik wist niet langer wie nu wie nadeed en ik zag dat Titus het evenmin wist. We waren één gedachte geworden.
Niet dat we helemaal identiek waren – dat zou overdreven zijn. Ik denk dan aan die keer dat hij met takjes honing uit een bijennest schraapte, heel rustig, en dat de insecten hem gewoonweg lieten. Hij sjokte naar de boom waarachter ik me verstopt had, jaloers op zijn onverschrokkenheid – hij hield me een van de takjes voor. Ik schudde nee, dus nam hij ze allebei maar, hoofdschuddend. Bij het avondeten eigende hij zich elk overschietend stuk schapenbout toe, met het excuus dat hij een paar minuten voor mij ter wereld was gekomen en dus de oudste rechten had. Hij plukte rozemarijn, paddestoelen en eetbare bloemen, die hij voor vader op het aanrecht legde. We verdienden het te eten als rijke stinkerds, zei hij, en het enige wat je daarvoor nodig had was het bos, je tong en je doppen. Vader zei dat hij geen idee had hoe rijke stinkerds aten. Toch probeerde hij de ingrediënten uit, met wisselend succes. Ik vond het allemaal best – ik lustte toch bijna niks.
Zo groeide Titus ietsje harder dan ik, in de lengte en de breedte, een verschil dat door vader werd aangegrepen om mensen wijs te maken dat ik jonger was, wat niemand geloofde, geloof ik. Nu ja, zijn kameraad de wagenmaker misschien. Vader zei dat Titus bij geboorte al groter was geweest, in welk geval hij zelfs in de baarmoeder een schaduw moet hebben geworpen. Wat me gelogen leek. Hoe dan ook, vader legde Titus weinig in de weg. Schoof hem de pan zelfs toe. Mij? Nooit. Hij: sterk, ik: taai.
Natuurlijk kon Titus helemaal niet weten wie het eerst geboren was. Dat wist vader niet eens. Moeder was in het kraambed bezweken, vader had die ochtend geholpen met de winning van aardbloed, zoals elke man verplicht is een dag per week te doen. Toen hij thuiskwam, een ijzerachtige stank in zijn kleren, had hij direct geweten wat er gebeurd was, omdat, zo zei hij, een geliefde op dezelfde manier aanwezig is als de Heer en de dood een gat slaat dat je voelt voor je het ziet. Hij was bij haar in de bedstee gekropen en had uren geslapen. Al die tijd lagen wij in de ladekast, spelend met elkaars handjes.
Iets van die strekking beweerde hij althans wanneer ’s avonds de cider uit zijn poriën welde, het traanvocht uit zijn ogen. Ik had vaak met vader te doen, zoals je met een gewond vogeltje te doen kan hebben – zo’n vogeltje dat je met een in melk gedoopte vingertop probeert bij te voeren. Maar als ik in de schommelstoel tegen vader aan wilde vlijen, hield Titus me tegen. ‘Trap er niet in,’ zei hij. We trokken ons terug in de bedstee en spiegelden tot we vader hoorden snurken, wat me tegelijk een droef en blij gevoel gaf.
Wat ik toen nog niet begreep, was waarom Titus zo onaardig tegen vader deed. Want dat deed hij. Zonder vader hadden we toch nooit het bos gehad? Als ik zoiets zei snoof Titus – hij mompelde grimmig klinkende woorden in zijn zelfbedachte taal.
De vroedvrouw had ons moeten verdrinken, maar ze had er het lef of het koude hart niet voor gehad. Ze had ons in de ladekast gelegd en daarna moeder gewassen, twee kopermunten op haar ogen gelegd en haar lichaam afgedekt met lakens. Voor vader had ze een briefje achtergelaten met instructies in hanenpoten. Een van die instructies luidde: ‘Dood hen, de Heer gebiedt het.’ Dit weet ik, ik heb het briefje zelf gezien – hij bewaarde het in een kistje, samen met een ring en de kanten kraag van een jurk. Maar in plaats van ons te doden, verstopte hij ons. De vroedvrouw was schielijk verhuisd, zodat het nog zes jaar zou duren voor de dorpelingen ontdekten dat even verderop Duivelskinderen woonden. Vaag herinner ik me fakkels bij het hek en het silhouet van ons vadertje, de armen geheven, de rug voor even gerecht. Later timmerde hij borden aan palen langs het kronkelpad. ‘Ga weg!’ stond er op. De woorden waren omringd door onbeholpen tekeningen van revolvers.
Zolang de mensen ons met rust lieten, waren we veilig. Zelfs de wilde honden kwamen hier niet – die hadden geen zin de beek over te steken. Titus vond dat saai, dat zag ik, maar ik gaf de voorkeur aan spannende verhalen boven een spannende werkelijkheid.
Ons bos was wild en ongetemd, maar we konden er onze wil aan opleggen met de fantasie. Probeer dat eens met akkerland. Waarom zouden we hier ooit weggaan? De gedachte alleen al sneed me de adem af. Ik hield ervan in de schaduw van gebladerte een boek te lezen, volkomen rustig. In ander bos ben ik bang geweest, dus het zat in meer dan groen alleen. Vader had ons gewaarschuwd voor mensen en dit was een wereld zonder. In plaats daarvan waren er kleine diertjes: pimpelmezen, veldmuizen, vlinders. Ik kon ademloos naar die vlinders kijken – ze leken meer door de wind dan door hun eigen vleugels te worden gedragen. De gewone wereld, die van heide, akkerland, het dorp, de kerk en de stenen pijpen waaronder aardbloed werd gewonnen, was hemelsbreed dichtbij, maar in zekere zin was de afstand immens. Onoverbrugbaar. Dat had vader maar mooi weten te bewerkstelligen met al zijn waarschuwingsborden. Al moet hij zelf het gevoel hebben gehad dat hij zich, ten gunste van ons, had ingemetseld.
Vader was zo oud dat hij evengoed onze opa had kunnen zijn. Daarbij was hij klein. Hij had handen die zelfs met zeep en kokend water niet schoon te krijgen waren, zijn snor zag geel van de sigarettenrook, zijn ogen waren rood, zijn huid bijna paars van de adertjes. Gebarsten lippen en dun, grijs haar – ja, ook dat herinner ik me. Hij verdiende een karig loon met de gaard: appels en pruimen waarvan hij moes, confituur en cider maakte. De handel was slecht. We zagen het hem denken: door jullie. Maar hij heeft ons niet een keer hardop de schuld gegeven.
Onze moeder was zijn tweede vrouw, na een tussentijd van jaren waarin hij een leven had geleid waarvan we geen enkel idee hadden. Zijn eerste was overleden aan de Koorts, tegelijk met haar ongeboren baby – die lagen nu getweeën in de knekeltuin bij het bedehuis, kinderbotjes omarmd door volgroeide, voor altijd in de gemeenschap opgenomen. Moeder niet. Natuurlijk niet. Zij lag op de duisterste plek van het bos, aan het eind van een vossenpaadje, onder een kruis zonder naam, zonder datum. Ik meed die smet op ons koninkrijk, in tegenstelling tot Titus, die tegen haar sprak en vreemde woorden in het hout kraste. Ik was te ver weg om te horen wat hij zei, en om de een of andere reden durfde ik er niet naar te vragen. Ik voelde dat hij boos was. Moest ik ook boos zijn? Ik kon me niks bij haar voorstellen, en toch droomde ik weleens van een vrouw met lang zwart haar en benige vingers die me vlooiden.
Omdat er altijd spanning was tussen Titus en vader, luchtte het op als vader wegging – hij nam dan zijn zware schaduw mee. De wagenmaker wachtte hem op bij een meertje, waar ze een hengel uitwierpen zonder aas en spraken tot de avond viel, visreigers als vazallen. Later, toen we hadden leren schieten met de revolver, verkocht vader zijn waar in een dorp dat verder weg was. Hij bleef er slapen, misschien bij een vrouw, misschien bij andere kinderen, misschien wel zijn eigen. Dat maakte ons jaloers, maar achteraf denk ik: gelukkig maar. Pas diep in de nacht rammelde het span weer over het pad, met wielen die piepten van tegenzin. Hij stampte zijn klompen af tegen de buitenmuur en even later gingen de luiken van onze bedstee op een kier. Hij keek naar binnen, opgelucht of teleurgesteld, dat kon ik in het duister moeilijk zien.
Wie in het bos kwam, moesten we doden. Dat had hij ons op het hart gedrukt. Zelf ving hij nachtvlinders in een kommetje van handen om ze buiten weer los te laten. En iedere week liep hij over de hei naar de dichtstbijzijnde pijp, waar hij een lange dag in het onderaardse zwoegde terwijl de boeren en de dorpelingen hem negeerden of beschimpten. In de diepte klotste het aardbloed en boven hun hoofden brandde het vuur, zonder dat iemand weet had van de wraak die aanstaande was.
Ik herinner me dat we eens met zijn drieën op de veranda zaten, en dat vader na lang aandringen op fluistervolume een plaat had opgezet van Blinde Boer Jozefzoon. We luisterden en keken naar de glimwormen die met tientallen tegelijk over de takken kropen. De larven van glimwormen eten naaktslakken, wat nuttig was voor de gaard, maar die avond was hun enige doel ons te verwonderen. Vader had de schommelstoel buiten gezet, wij zaten aan zijn voeten op de traptreden. Er werd niets gezegd. Het viel me op dat Titus zijn ogen stijf dicht hield – geen oog voor de magie – en zachtjes met zijn handen op zijn blote benen trommelde. Nooit rust in de kont.
Op zeker moment haalde Titus iets uit zijn broekzak. Hij leunde naar me toe en liet het me zien: een steen in de vorm van een slakkenhuis, gevonden in een omgeploegd veld. Hij was dus weer eens buiten het bos geweest. De steen had wel iets van een schelp, zoals we ze wel eens in de beek vonden. Er had een dier in de steen gewoond, of de steen was zelf een dier geweest, dat kon ook.
‘Wat is het?’ vroeg ik.
‘Dat zie je toch?’ Hij stak het fossiel in zijn broekzak. Ik zou hem die ammoniet door de jaren geregeld tevoorschijn zien halen, hoewel ik pas sinds kort het woord ervoor ken, en de betekenis ervan.
Ik stelde vragen omdat ik vragen had. Wat is aardbloed? Waar komt het vandaan? Waarom brandt het zo goed? En als je de aarde leegzuigt, wordt die dan niet hol? Op zeker moment is het bloed toch op?
Vader antwoordde dat de Heer ons dat bloed had geschonken, dat het uit de aderen van diens eigen kinderen kwam, die Hij voor ons had begraven opdat wij landbouwmachines konden aandrijven, elektriciteit konden maken en kachels en lampen konden laten branden. Zo ging het al sinds de mythische tijd van wintersneeuw die – hij sloeg een kruis – nog zelden viel.
Alsof iemand zoveel kinderen kon hebben! Zelfs de boeren uit de streek hadden er hooguit twaalf. Toch stonden er tussen het bos en de horizon meerdere bloedpijpen. En voorbij de horizon was het vast niet anders.
‘De Heer is geen mens,’ zei vader, zijn handen plat op de tafel. Hij keek naar Titus, die genoegen schiep in vaders ongemak. ‘Eet je niet?’
‘O, zometeen. Ik heb al worst op.’
Titus ontblootte zijn tanden, half grijns, half grimas, en vader sloeg zijn ogen neer. Hij sponste saus op met zijn brood en maalde het zompig geworden deeg. Hij had de worst niet goed verstopt – nu zou hij ’s avonds niks te knagen hebben bij zijn cider en zijn muziek.
‘Hoe groot is dit land eigenlijk?’ vroeg ik. Ik voelde me schuldig omdat ik ook had gegeten van de worst.
‘De hele wereld is als dit land. Er is geen ander land.’
‘Onzin,’ zei Titus.
Vader stond op en legde zijn bord in de wasbak. Hij draaide de tap van het aardbloed open en kookte waswater op vuur dat hij ontstak met lucifers.
‘Je vergeet de zee,’ zei Titus. ‘Er zijn zeeslagen geweest. Je kletst.’
‘De zee bestaat alleen in jullie boeken,’ zei vader, zonder op of om te kijken. Titus maakte een revolver van zijn vingers en richtte op vaders achterhoofd. Pang, zeiden zijn lippen. Ik zette grote ogen op en smeekte hem woordeloos vader te sparen.
Als ik naar Titus keek, zag ik het gezicht in de spiegel. Zijn haar was blond, zijn gebit asymmetrisch, zijn ogen waren groot en grijs. Dat gezicht was aan de lange kant, zoals ook het mijne dat nog is, met een kuiltje in de kin en dunne lippen. Ik heb jarenlang het gevoel gehad via hem mezelf te bestuderen – de maniertjes, de houdingen. Sommige probeerde ik af te leren, andere bevielen me en bonden me nog sterker aan hem. Toch beweerde vader een duidelijk verschil te kunnen zien, nog los van lengte en speklaag. Pas later begreep ik waarom. Titus was daadwerkelijk mijn spiegelbeeld, rechtshandig waar ik links was, en je kunt nu eenmaal nooit jezelf in de spiegel zien, hooguit een benadering.
We hebben allebei tot ons dertiende, veertiende jaar geduimd, wrijvend met een wijsvinger over de neusbrug. Ook droegen we kettinkjes met iriswortel, waar we op kauwden, ongeacht of we pijn hadden – het voelde gewoon fijn. Daarmee zijn we tegelijk gestopt, zonder het er ooit over te hebben gehad. Wel wipten we onverminderd op onze stoelen.
Pas als we sliepen, verwijderden we ons van elkaar en zag ik het voorspook van mijn lot. Ik werd wakker van het minste of geringste, druk met mijn gedachten, hij sliep dwars door alles heen, tandenknarsend en nog tot zijn tiende plassend in hetzelfde bed waarin onze moeder was ontslapen. Het prikkende vocht werd binnen een mum van tijd ijskoud – hij ruimde zijn schaamte weg door me te stompen. Ik schaamde me evengoed, en soms leek het of ik mijn eigen urine voelde stromen. Wanneer ik dan voorzichtig met mijn vingers naar beneden reikte, trof ik niets dan zweet.
Ik heb hem eens mijn vroegste herinnering verteld. Het is een schijnherinnering, dat kan niet anders, want hij speelt zich af in de baarmoeder. We waren naakt en klein, het was er donker en nat, en hij sloeg me – paf! – met zijn bijna transparante knuistje op mijn bijna transparante neus. Ik sloeg terug en zo spartelden we in vocht dat afwisselend bitter, zoet en zuur was. Dat verhaal deed Titus zichtbaar plezier. ‘Wees blij dat ik je niet heb opgevreten!’ riep hij. Maar na die vechtpartij, zei ik, omarmden we elkaar zo stevig dat we bijna vergroeiden. Daarvan kreeg Titus de bibbers.
We waren te vroeg geboren, heb ik dat al gezegd? Al na een maand of zeven – de vroedvrouw had alleen maar op tijd kunnen komen, omdat de bevalling zo’n slopende kwestie was geworden. ‘Ik dacht dat jullie diezelfde week nog zouden overlijden,’ zei vader.
‘Je bedoelt: dat hoopte je,’ zei Titus.
Natuurlijk bedoelde vader dat niet.
‘Maar je had al wel een graf gegraven.’
Titus sloeg er maar een slag naar. Toch kromp vader ineen.
Voor mijn gevoel vond dat gesprek plaats bij een vennetje waar we toevallig langsliepen op een van onze latere expedities buiten het bos. Vaders fuik was leeg – we aten zelden vis. Eigenlijk alleen als we zelf vis hadden gevangen, met onze hengels van takken en touw.
‘Kom op, zeg. Het was al zielig genoeg,’ zei ik.
‘Dat was het zeker,’ zei vader. Hij zat te wiegen op zijn krukje. In de lucht hing de wrange geur van cider.
Met andere kinderen spraken we nooit. Nu ja, zelden. We zagen ze vanuit onze boomhut langs het wilgenpad lopen, soms wel met zijn twintigen: de oogst van drie gezinnen, van peuters tot pubers, allen in de leer bij de Heer. Wij waren op school niet welkom, aldus vader, en in het bedehuis al helemaal niet. Hij had ons dus zelf maar het schrift bijgebracht en ergens een zak vol clandestiene boeken gekocht die hij nooit inkeek, zodat hij niet wist hoe hij ons in één moeite door begiftigde en vergiftigde met kennis die dwars tegen de Heer in ging. Het waren romans en dichtbundels, en publicaties over de natuur, de taal en de nachthemel. Zelf las vader alleen dat ene boek, de as van zijn sigaret in zijn schoot. Al snel was onze woordenschat groter dan de zijne, en hoewel we meestentijds in het bos bleven, wisten we toch het nodige over de buitenwereld. Voor ons gevoel zelfs alles, maar dat was een tragisch misverstand.
‘Daar gaan ze, de stumpers,’ zei Titus – we waren een jaar of twaalf. Met vaders verrekijker keek hij de kinderen na. ‘Ja hoor, doe maar weer alsof je ons niet ziet.’ Hij reikte me de kijker aan.
De kinderen op het pad droegen identieke kleren, alsof iemand hen duidelijk wilde maken dat ze door ieder ander kind vervangen zouden kunnen worden. Velen stierven jong – door de Koorts of een ongeluk – waarna een sombere processie langs ditzelfde pad trok, een duizendpoot in zwart, achter een kar waarop een appelkist lag. Dan klonk er ingehouden gejammer en het briesen van de paarden, hun spottende lach.
Een van de kleintjes probeerde vanuit een ooghoek naar onze boomhut te kijken. Een oudere jongen blafte, een tweede trok zijn afzakkende kniekousen op, een meisje legde een hand op een schouder om ervoor te zorgen dat de pas erin bleef. Ook zij wierp een tersluikse blik. Ze was wat ouder dan wij, had rood haar, sproeten en al iets van rondingen. Eerst was ze nog onscherp, maar toen opeens, zonder dat ik de kijker had bijgesteld, leek ze haarscherp voor me te staan. Het was alsof ze vanuit de verte haar hand uitstak en iets in mij vastpakte. Mijn hart sloeg over en mijn adem stokte.
‘Wat?’ vroeg Titus. Hij nam me de kijker uit handen en draaide aan het oculair. Gelukkig zag hij niet wat ik zag.