Tolky’s Newsletter (archief)

Tolky’s Newsletter (archief)

New Stories & Poems

by Blaise Tolky

maart 2017

maandelijks bezorgd; © Leendert W. van der Sluijs

————————————————————————————————————————————

blank460 Novelle SPIEGELSCHRIFT

[juni 2016 (proloog) >>>maart 2017 (hoofdstuk 9) – zie onderaan tekst]

 

[juni 2016, Proloog]

In de luwte van het huis schrijft hij een naam. Zijn eerste woord.

Zittend en knieën hoog staart hij in de verte, voelt zich de kleine jongen. Hij kijkt naar zijn schrijfhand, daar hield hij zijn eerste pen, die vingers bewogen op het ritme van zijn hart, zijn wil. Zijn eerste herinnering: het schrijven van haar naam.

Het puntje van zijn tong te zien spelde hij zacht de letters voor zich uit. Dit voor-spellen is het grote voorspellen, het weten dat, eens, ooit – alle andere voorspellerij is onzin, een lege toekomst vult zich niet met dromen.

Zo schreef hij langzaam haar naam, letter voor letter.

Eenmaal letters geleerd weigerde hij elk woord, zag geen verband, de dyslexie werd laat ontdekt, en hij stotterde, misschien daarom. Maar Blaise zou niet kunnen schrijven zonder eerst dit schrijven, in de luwte van het huis.

Zijn eerste herinnering zal ook zijn laatste zijn.

In zijn eerste verhaal schreef hij gedachten over heilig-worden. Noem mij heilig schreef hij. Een heilige is iemand die de dingen bij de naam noemt en ze tot hun bestemming wil brengen.

Hij schreef over een heilige George, die in de binnenstad woonde, in een vervallen pand waar krakers in- en uitliepen, hij deed de deur open en dicht met een schuifslot aan de binnenkant. Hij vond in George een vader, een die zich over hem ontfermde, met hem praatte, die hem de wereld uitlegde en hem leerde schrijven. Als straatschoffie van een moeder die met haar mooie lijf een schamel loon verdiende en hem per vergissing gebaard had voor een naamloze vader, als ouderloze had hij alles aan George te danken. George kleedde hem, gaf hem te eten en dekte hem toe als hij slapen ging. En alles wat hij te weten kwam wist hij van George en George wist wat hij wist uit boeken. Schrijf gedichten mijn jongen, zei hij, word schrijver. Hij las voor wat Frederik van Eeden had geschreven: ‘Over het hoogste en heiligste mag en kan gesproken worden in poëzie, wie anders beproeft, bederft de taal en schendt het heiligste.’ Ik wil schrijven over het hoogste en heiligste zei de jongen. Nee, zei George, dat wordt al eeuwen gedaan, ja zo in poëzie, maar jij, schrijf er niet over, schrijf het, schrijf het hoogste en heiligste. – Wat moet ik schrijven dan vroeg de jongen. – Vergroot het geheel aan menselijkheid. Elke serieuze schrijver weet dat zijn werk betrekking heeft op goed en kwaad. – Dank u meneer Steiner zei de jongen verlegen en een tikkeltje ondeugend. George glimlachte. Noem jij deze jood bij zijn familienaam, je mag, maar je zult slechts van me kunnen leren als je George denkt, jij kleine stotteraar, vergeet je oude naam, ik noem je Blaise.

Zo werd de jongen schrijver, hij kreeg een andere naam. Hij mocht zich noemen. Hij zou een schrijver zijn met een eigen naam. Hij had nu meer dan een roepnaam. Hij werd zijn naam, Blaise.

Zijn grootste geluk was de glimlach van George, telkens als hij hem tekst liet lezen op maagdelijke bladzijden van boeken geschreven.

Die glimlach noemde Blaise Glimpsy.

Voor Glimpsy schreef hij het hoogste en het heiligste.

Toen George stierf – en hij stierf terwijl Blaise schreef, terwijl Blaise zich verloor in het woord tastzin –, verdween Glimpsy. Blaise wist dat George wilde dat hij Glimpsy zou zoeken. Op het gezicht van het meisje met de naam die hij schreef toen hij nog niet kon schrijven, maar schreef omdat hij haar schrijver zou worden. Het geluk van haar glimlach was hem alles waard. Alles.

 

[juli 2016, hoofdstuk 1]

Het hoogste, het heiligste, schreef hij, is dit. Ik volg de gang van haar ogen, haar zoeken, haar vinden, haar tasten in letters tot woorden in zinnen van hoofdstukken opgenomen tot boeken die haar grond bemeten en haar lucht verschaffen.

Jij leest niet dit lezen, jij hoort mijn woorden, je laat ze klinken in je ziel.

Ik kijk bij jou binnen en je zegt kijk.

Je zegt kom, wees daar, ga niet weg, wees het blijven, laat dit het komen zijn dat komen zou, dat ik vinden zou. Wees thuis bij mij, neem de deur, verken de hal, ga de ruimte rond van kamer, keuken, en hier is de tafel – jij schrijft, volgens afspraak.

Hier is dit papier, begin maar. Gun jezelf geen tijd. Er is haast bij, ik weet niet waarom. Straks zijn we te oud, ben jij weer jong en ik jonger, zijn we angstige kinderen. Spieden seniel naar buiten, spoeden ons binnen.

Beslagen ramen, gebarsten spiegels. Het hoogste, het heiligste is ons huis een venduhuis, met open vensters.

We naderen het epicentrum. Overal puin, stofwolken hangen dun tegen de huizen die als ruïnes verslagen hun plaats innemen, te midden van de chaos een eigen plek.

Krakend glas in de wind, zwaaiend hout. We dachten ook slachtoffers te zien. Mensen die wegdoken, probeerden te vluchten, te laat. Gestenigd, bedolven, de schedel ingeslagen. Zulke zieligen zagen we niet. Ieder leek ontkomen. Toch hoorden we kermen. Pijnsignalen. Een daverende klap liet stilte na. En daarna gerommel van stenen. Rollen. Morbide fantasie.

Ik kijk naar jou, naar het stof in je haar, het vocht in je ogen. Ben jij niet bang vraag ik. Je antwoordt niet, je schopt tegen een steen. Een mus strijkt neer op een paal waarvandaan. Hij kijkt naar nergens. Misschien is hij blind. Of begrijpt hij niet meer wat hij ziet. Hij vliegt eindeloos weg, lost op in de lucht, het licht, een kleinste stip.

Je houdt mijn hand vast, je greep mijn vingers, je kneep keihard, ik zei au. Je lachte een grimas. Jouw glimlach gestorven.

Ik huilde vanbinnen, schreeuwde. Daarom. Niet om al die huizen die zich al herstelden, niet om al die mensen onder het puin die zich aan het uitgraven waren, niet om heel die verwoesting die als een aardbeving tekeerging, en niet om al die wanhopige gezichten van geliefden die meenden alles verloren te hebben wat te verliezen zou zijn en alles verloren in wie vertrokken waren om niet meer terug te keren. Niet daarom. Niet om dit alles alles alles. Ik huilde om jou, om je glimlach die niet meer wilde. Ik kermde luid. Je sloeg me op m’n mond. Ik schreeuwde harder. Je raakte mijn neus met een vuist. Bloed sprong naar buiten. Door de pijn klapte ik dubbel, hield mijn handen tegen mijn gezicht. Doe niet zo dom riep je. Stel je niet aan. Ga rechtop staan. Kijk me aan. Ik deed wat je zei. Je likte mijn bloed, je stelpte het met je tong. Sorry zei je, ik deed je pijn. Je hebt ook een tand door de lip. Sterke jongen door meisje geslagen. Er brak een lach uit mij omhoog. Dank je Lisa, laat me niet alleen. Je keek naar de lucht. Je zei er komt regen oude man, kijk zo donker de lucht. Dat wordt gedonder. Bliksem, waar kunnen we schuilen. Ik hield van je taal, ik hoor jouw woorden nu in déjà vu, als toen maar vandaag gesproken. Ik had je zo lief, ik wilde alles en iedereen voor je zijn. Ik ben een oude schrijver, ouder dan de schrijver van eerder. Ik ben oud door verdriet. Jouw gezicht vergeet ik niet. Zonder lach. Waar ben je nu? Mag ik weten waar en waarom? Je ging, je zei niet waarheen. Je vertrok in het donker. Je liet mij slapen onder de stapel jute, in die naar grondwater stinkende kelder. Ik zie alleen jouw ogen. Het bewegen van je mond. Je lippen die fluisteren: Ik hou van jou. En daarom. Ga ik nu. Zoek mij niet. Ik laat jou dromen, ik moet vinden wat mij is ontnomen. Ik moet, ik mag, ik zal.

Ik droomde haar woorden die bleven. Ik hoor haar lachen in de straat. Zij is gelukkig. Zij heeft mij hier verstopt. Wie kan mij vinden? Licht valt binnen. Ik zie haar glimlach. Ik ben gered.

Blaise (elf jaar), door Lisa gelezen

 

[augustus 2016, hoofdstuk 2]

Als uit het niets stond zij in de lage zon bij het huis waar hij een eigen plek vond. Zij een engel, terwijl hij voor haar niet meer dan een kleine donkere gestalte in donkere schaduw kon zijn. Hij keek op als een koning tronend onder de brede overkap, een die de kilte van de luwte waardig was. Ik schrijf niets zei hij, ik probeer te schrijven. Zij keek niet verbaasd, haar donkere ogen zochten hem. Vroegen wie ben jij. Hoe oud ben jij, vroeg ze. Elf, en jij bent tien misschien? Ook elf. Waar woon jij? Waarom wil je dat weten? Ik heb jou nog nooit gezien. Ik zit vaak hier. Ik woon daar, in dat huis, zullen we samen iets doen? Schrijf liever. Ik wil naar de bieb, nieuwe boeken halen. Hij schokschouderde. Ik heb mijn eigen boeken. Welk boek heb je daar? Van Prado, Een goudsmid van woorden. Amadeu de Prado, 1975, ons bouwjaar. Is het mooi? Dat weet ik niet, ik lees het niet, ik gebruik het, ik gebruik de witte bladzijden achterin om te schrijven, het is papier. Heb je het echt niet gelezen? Natuurlijk wel, maar nu niet, een regel heb ik onthouden, zal ik hem aanwijzen?

Zij kwam naast hem zitten, tegen de muur, op de grond. Hij rook haar geur. Zo is het begonnen. En zij lazen deze zin: Het leven is niet het leven dat we leven; het is het leven dat we ons voorstellen te leven. Mag ik raden hoe jij heet? Zij knikte. Hij zei jij bent Lisa. Ja zei ze. Ik wist het. Zij knikte weer. George noemt mij Blaise. Ik ben Blaise. Mooie naam, zei ze, mag ik nu lezen wat je schrijft? Hier, zei hij, lees maar.

Hoe zou je een wending aan je leven kunnen geven om een ander mens te worden? Onder deze vraag zit een filosofische vraag: kan de individuele mens wel echt invloed uitoefenen op de loop van zijn leven?

Lisa keek Blaise vol bewondering aan. Wauw, zei ze, kun je begrijpen wat je schrijft? Niet echt, en daarom probeer ik het te schrijven. Help me.

Hun zoektocht voert hen door steden, landschappen, door duistere dalen, afgronden, langs rivieren, wegen, langs artiesten, regeringsleiders, astrologen, filosofen, en langs schrijvers of dichters. Een lange tocht.

Een van jarenlang? Zij vraagt hem telkens naar hun toekomst. Hij zegt ja, zoveel tijd als nodig is voor ons boek over jou, over mij.

En wie zal ik zijn vraagt zij. Jij zult die ene lezer zijn die Kierkegaard bedoelde en die hoofdpersoon werd tijdens dit lezen, de ene lezer met een eigen boek.

Jij zult elke lezer zijn. Jouw ogen worden ieders ogen, jouw gedachten worden gedachten in al die hoofden die lezen willen en ons boek ter hand zullen nemen. Iedereen zal willen weten welk meisje haar leven offerde voor een waargebeurd verhaal, levensecht in letterlijke betekenis. Wordt eenmaal ontdekt wie jij bent, jij die ene, zal iedereen jou als een levende legende willen zien, mij misschien ook, maar ik ben zo’n schrijver die zich moet verschuilen in zijn woorden, in zijn verhaal, zelfs achter zijn naam. Maar jij! Jij liet je veranderen, omvormen, jij liet je geheugen, je hersenen doorspoelen, jij onderging bewust een catharsis (wauw, dat is een woord!), een reiniging, jij doorleed het feit iemand nodig te hebben die jou de ware Lisa zou laten worden.

Utopia grenst aan het vasteland van Europa, past niet op de kaart, wordt per navigatie niet herkend, maar grenst niet aan het vasteland van Europa, ligt verderop, en ga verder, denk niet te benauwd, maak los die ruime blik, en kijk Utopia grenst aan het vasteland van die landen die de zee niet hebben, maar Utopia rondom. Jouw sigaret brandt een gat in dit papier, je zegt hier ligt het, wat jij Utopia noemt, het is de verschroeide aarde, weggebrand, alles rookt, stukje uitvinding van Scythen ooit, en Russen, het nazaat van hoogstaande literatuur. Als je wilt schrijven schrijf dan niet mooi, keer niet je rug naar een kind in de kou, gebruik geen woorden waar moeders kermen, maak geen zinnen waar elke zin ontbreekt. Zeg niets Blaise. Kijk met mij naar de wereld. Jouw Utopia, laat het. Zeg ja tegen ja, en nee tegen nee. Nee tegen nee, wie een ander laat lijden vergroot de pijn. Laat liefde geen woord zijn. Lisa in kapotte spijkerbroek trapt een oude fiets door de koude wind. Blaise heeft even afgedaan. Al die woorden waardeloos. Hij is verbeeldingsziek vindt zij, en hij ontkent het niet, ontkende hij het maar! De bedoeling van te kunnen verbeelden is verlangen? Wat zegt een beeld, wat wil het? Het grenst niet eens aan de werkelijkheid – een spiegeling van lucht is het, een spiegeling in water is ook water, zonder vaste substantie. O Blaise, het geluk is elders, niet hier, niet bij jou, wel bij jou, niet bij jou – jij kunt geloven in ons boek, maar ik heb gezien dat de laatste bladzijde leeg is, het houdt eens op, een verhaal is maar een verhaal, het heeft een punt. Ik wil jou zonder boek. Lees niet, kijk me aan. Lik deze traan. Mijn leven is een traan. Geen mooi beeld. Ik bloed.

 

[september 2016, hoofdstuk 3]

George had vandaag teveel zegt hij. Teveel gedoe. Teveel dingen die er niet toe doen. Hij eet zijn boterhammen bij een mok melk haastig. Ik hou van zijn gezicht. Hij heeft een kop, gebeeldhouwd op een broos lichaam. Hij oogt niet sterk, maar zijn ogen zijn die van een tijger. Hij is volmaakt zichzelf, hij is mijn held. De lijnen in zijn gezicht gevouwen als rivierarmen zijn eeuwig. Ik kijk graag naar hem. Hij knipoogt weleens, dan doet hij iets aan en uit, zo vanzelf, zo veelbetekenend.

Vandaag kauwt hij het brood, maar te snel. Iets drijft hem. Drijft hem op. Hij verdwijnt in zijn mok, klokt alles naar binnen. Hij veegt zijn mond af met een mouw en zegt Blaise. Ik kijk hem aan. Ik keek naar hem, maar kijk hem nu aan. Ja, wat? Blaise zegt hij en hij glimlacht, wees lief voor haar. Ik pak mijn pen, graai naar de stapel verzameld papier, twintig vellen uit twintig boeken, van hem, leeg papier, een dichtheidsveld als in de kosmos, leeg om vol te zijn, vol en voller, veel voller, en volst. Niet eerder zal ik de woorden loslaten, en hij weet het. Blaise? Ja. Doe het niet. Wees een held. Laat jouw woorden haar woorden zijn. Alleen van haar. Kunst om de kunst, laat dat het zijn wat je wilt. Leg haar niet te koop. Laat jouw naam geen naam zijn voor iedereen. Wees niet iemand die denkt de wereld te moeten redden, met haar. Ja je zou! Maar je vergeet hoe explosief, hoe vang je superclusters?

Je bent gek schreeuw ik, hartstikke gek. Ik zal de woorden schrappen die haar woorden niet zijn. Jij je zin. Waarom moet altijd alles liefde zijn?! Ik wil ook taal voor mijn tanden, taal van rot hout. Ik wil ook stank, etter. Maar de woorden zijn er niet nee. Saramago heeft ze geprobeerd, maar nee, nee, niet.

Groot is het hoofd van George, gewoon groot, hij is alleen nog hoofd, pratend, hoestend – nu, is hij alleen mond, lippen, mondhoeken met beetjes spuug, hij is alleen woorden, klanken, ik kan niet horen wat hij zegt, ik hoor hem wel, maar hij is alleen hij, met geluid, zonder taal, de woorden vermoorden zich in een zwarte stroom.

Haar hand op mijn hoofd als ik wakker word met een keel van schuurpapier. Hee zieke held, zegt ze, een beetje water? Ik voel tranen uit mijn ogen rollen, droge tranen met weinig nat. Zo blij dat jij er bent zeg ik. Je hebt koorts zegt ze, we hoorden je ijlen. Ze zijn weg zeg ik, ik heb ze gezien, ze waren met z’n allen, een tegen allen, allen tegen een, ze hadden ons boek, het moest gedoofd ons vuur, gedood, we werden uit elkaar gehaald, getrokken, bij elkaar weggetrokken, op verschillende perrons gezet, met ieder een eigen klok, en toen jij vertrok ging ik niet mee.

Gekke jongen zegt ze, ik neem de route terug, de reis, en jij, schrijf jij, wat wij dachten, deden, hoe wij leefden, trek de wissels na en wij komen elkaar altijd op het spoor, kijk hier ben ik al.

 

[oktober 2016, hoofdstuk 4]

Een kamer, een tafel, vier stoelen, de stoelen staan bij de tafel, rondom, in het vierkant, het vierkant van de grote tafel. Een stoel is leeg. Jij kijkt naar hem, naar haar. Waarom zeggen zij niets? Waarom zoveel zwijgen? Op jouw vragen geen antwoorden. En dat je zoekt, zeg je, zou ik niet overal, wat maakt het uit waar, nee zo makkelijk ís het ook niet, maar mijn verhaal wordt het gehoord, kunnen jullie niet lezen soms? Je slaat met je hand op de tafel. Het is een klap. Een droge klap. Het geluid maakt zich haastig uit de voeten. Je kijkt naar de lege stoel, je staat op. Waar de lege stoel leeg was ga je zitten. Nu kijk je toch anders. Je ziet hen lachen, er zijn lachen op hun gezichten, precies zo: lachende gelaten. De stilte verplaatst zich nu jij anders kijkt. Op jouw stoel, je eerste, op jouw plaats, die nu leeg is verheft zich een waas van de ene die je was en die jou verliet, voor even dan, want nu al terug. En jij bent het niet, je ziet niets te zien. Het is de lege plaats die leeg is gelaten, geworden, je wilt dat hij. Vragend kijk je naar de aanwezige gezichten. Ze kijken vragend terug. Je bent alleen. Je gaat terug naar je plaats. Nu is de stoel die eerst leeg was de tweede. In die tweede leegte verschijnt hij. Je ziet zijn ogen, ze zijn dicht. Je ziet zijn glimlach, de mooiste. Je ziet hoe hij een hand opheft, op de tafel slaat – je ziet het, maar je hoort het niet. Een daverende klap. Grote schrik. Wat is dat! Wie? Je staat op, loopt de kamer uit. Je kijkt nog even om. Je ziet hem, met hen. Je ziet een kamer, een tafel, vier stoelen. Jouw stoel is leeg. Er is altijd een stoel leeg. Alleen jij weet dat de stilte geluid maakt. Oorverdovend. Zij maakt jou doof voor hun stemmen, precies op het moment van luisteren naar een verre stem, een stil roepen, het krassen van een pen op papier. De lege plaats aan elke tafel is voor een schrijver die op de tafel tafel schrijft, die op elk gezicht een gedicht wil lezen. De lege plaats is voor hem die jou een plaats geeft in het heelal, je eigen plaats in een eindeloze ruimte. Hij is van jou.

Een gedachte-experiment. Stel dat woorden mensen zouden zijn die boeken hebben. Dus woorden als mensen. Er zijn heel veel verschillende mensen, er zijn minstens evenzoveel verschillende woorden. Een woord als mens, laten we het woord woord nemen voor ons experiment. Woord is een mens, jongvolwassen, nieuwsgierig en gelukkig met de dingen van waarde. Woord is een vrouw. Woord heeft een gezicht (uiteraard), ze heeft ogen (gelukkig maar) en een mond die praat (ook niet helemaal vanzelf-sprekend). Het haar donker, en haar lengte een meter vijfenzeventig, ze is niet groot, of toch van grote betekenis, maar niet lang, of wel van lange duur, maar qua lichaamslengte torent zij niet boven alles uit – ze heet Lisa. Woord heeft een boek in handen om te lezen. Woord leest de woorden en denkt in woorden, niet dezelfde woorden als in het boek, ongeveer dezelfde. Woord denkt dit woord is prachtig bij voorbeeld, een prachtig woord vindt Woord, het is een woord dat haar aanspreekt, een-woord-voor-Woord-boek zou ze kunnen denken. Een woord kan van zoveel betekenis zijn dat het boek erom wordt bemind, gekoesterd. In haar woord-voor-Woord-boek komt zij even later nog meer prachtigste woorden tegen. Woorden die de schrijver heeft geschreven terwijl hij schreef, die hij dus heeft gevonden. En waar? Waar-schijnlijk in hetzelfde boek. De schrijver schreef woord voor woord en zo ook telkens een woord voor Woord.

Woord heeft natuurlijk aan een enkel woord niet genoeg, ze wil ook de gedachte, ook het verhaal. Het verhaal nu komt woord voor woord tot Woord. Ha, om tot woord te komen/ tot Woord te komen moet woord voor woord geschreven worden wat tot woord wil worden, tot woord wil woorden/ tot Woord wil woorden. Pff, zegt Woord, waar-schijnlijk heb je vaak het idee in de spiegel te kijken met al die woorden als woorden die zich als mensen gedragen. Mensen zoals jij. Geen zin hun woorden in te slikken. Woorden verwoorden! A new family!

Lisa leest hier een volmaakte zin, geniet. Ook als niets klopt, als de antwoorden zoek zijn, blijft de zin puur zichzelf, volmaakt. Ze herleest – ja, dit is wat er is, dit is de zin, de zin van het leven: volmaakt gelezen kunnen worden.

Buiten slaat de regen tegen de ramen. Lisa denkt: ook woorden kunnen volmaakt zijn, volmaakt passen, bij regen hoort tegen, regen drupt of klettert, maar regen is vooral regen tegen ramen. Haar eerste gedachte bij regen: ramen. Tegen. Een machteloos tegen, hoewel hij haar nu binnenhoudt. Te lopen in de regen, ja heerlijk, te lezen binnenshuis met regen op de ruit – ook heerlijk, en nu: heerlijker.

Heerlijkst voor Lisa is het lezen van boeken met zinnen als deze:

Haar glimlach ontraadseld. Haar geheim:

Zij leest zich rijk – rijkst. Haar geluk kan

stuk. Door het raam ziet zij de lucht.

Door de regen op het raam de lucht. In

        

het boek ziet zij een wijde verte. Door de

letters die verdwijnen in zinnen, die ver-

dwijnen in een gedachte, die verdwijnt

in een verhaal, dat verdwijnt in een ge-

        

schiedenis, die verdwijnt in de tijd, die

verdwijnt in nieuwe samenhangen, gloort

hoop als de kleurrijke boog in een lucht

boven woest water. Het water verregend.

        

Het boek komt droog ter plekke. Angst

heeft niet het laatste woord. Niet meer.

De zin die zij las stampt in een plas, alsof

zij nog een kind was dat het stampen zou

        

willen. Haar voet beweegt op de maat

van muziek. Haar leven een ritme, een heer-

lijke herhaling, van ja of nee, ja of nee en

telkens ja, het nee van de zee wiegt na.

 

[november 2016, hoofdstuk 5]

Op de bühne een man, een vrouw, een tafel, bloemen bezaaid op de grond, blauwe rozen. De vrouw staat, kijkt ons aan, langzaam verglijdt haar blik. De man zit op een stoel, met zijn rug naar de tafel, de armen over elkaar geslagen rusten op de rugleuning.

Op de tafel ligt een boek, groot, fors, te groot. Er klinken stemmen op de achtergrond. We zien de vrouw luisteren, haar hoofd nu iets geheven, haar ogen zoeken. De man staart naar de vloer, hij is afwezig. Hoor je niet, zegt zij – ze vraagt het niet, ze zegt de woorden. Hij hoort het niet. Langzaam loopt de vrouw tot in zijn blikveld, hij staart nu naar haar schoenen. Het boek klapt open. De vrouw kijkt even op en daarna valt haar de zittende man weer in het oog.

Plots begint de man betogend te spreken. De woorden rollen hem uit de mond, hij valt hoestend op de grond en blijft voor dood liggen.

Je sprak, zegt zij, je hebt gesproken. De bloemen hier, waterblauw, luchtbenauwd, gestikte rozen, neem ze mee naar je graf. Je sprak, in je vreemde taal, jezelf overtuigend en je ging. Het boek schuift van tafel, klapt op het hoofd van de man, hij kreunt. Een zware klap, zegt zij, een genadeslag. Hij zal zich niet meer bekreunen, om mij en mijn hartstocht, om zichzelf en zijn armzalige lied, om rozen die rood moeten zijn. De vrouw gaat op de tafel zitten. Geen boek kan mij vervangen.

Het landschap de vrijheid, een oude jas, je zonnebril, een broek nog niet versleten boven schoenen met gummizolen. De wind is guur vandaag. Je houdt je gezicht in zijn blazen, je kleurt rood, je loopt op de weg, nu loop je en je passeert niemand. Het kleuren van de lucht, gelend blauw, kleurt ook jou. Je ogen weerspiegelen de omgeving die is opgenomen in de waaiering lucht.

Je ziet wie kijkt, je reikt handen en wie jou ziet gaan glimlacht. De weg is weg, je zit achter een boom op de grond en je leunt tegen zijn stam tot hij bezwijkt, je ziet overal ijs en smeltende sneeuw, palmen rijzen hoog op. De caleidoscoop geeft je encyclopedisch zicht op jouw wereld. Je verpoot een plant. Je zaait. Je wacht. Laat mij jou omarmen. Mijn bestemming is het bewandelen van mijn weg.

Houd mij niet tegen. Mijn slapen is dromen. Mijn eten proeven. Mijn spreken luisteren naar taal. Als ik lach ben ik gelukkig en huilend geef ik lucht aan een ziel die wil ademen in de liefde, in de grootsheid of kleinheid van mensen, het fijne werk, de nuance, het eenvoudige detail, en met dat alles ga ik in zee met de dichters, met Marsman, groots en meeslepend wil ik leven. Ik wil niet blind zijn, doof, droog. Laat het hier letters regenen op papier. Overstroom. Laat de oever de oever, steek loodrecht over, negeer het waarschuwen, het schuwen van waarheid. Er is altijd veel te doen. Altijd. Doe dus niet niets. Sta daar niet te staan, wie zit daar achter een raam in een stoel bij tafel beschenen door onbeweeglijk licht in bedorven lucht met het uitzicht op dingen die verdingen of de uitstapjes buiten de gesloten deur?

De kleine jongen, iemand roept George, grijpt in de aarde met de worm kronkelend nu tussen zijn vingers, zijn hand veegt over zijn blote knie, zwart met bruine strepen ziet hij naast de worm die rood en roze is. Het gras streelt zijn korte broek en George voelt de zachte grond warm worden, de groene plek, het oude park, nauwelijks onderhouden, terugkerende natuur. Jaren later zit Blaise op dezelfde vierkante meter, grijpt met zijn schrijvershand in het stof van de hete zomer, lijkt iets te zoeken, maar waar dus, hier vindt hij een dor takje, het knapt tussen zijn vingers, hij steekt een stukje tussen zijn lippen, mijmert over Lisa. Jaren later zitten daar twee kinderen, ze worden niet geroepen, zij luisteren naar bekende namen, hand in hand op een bank schoppen hun voeten in het zand.

Ze verzinnen een boek, ze willen schrijven wat zal blijven zeggen ze. Blaise trapt een spijker bloot. Lisa kijkt in de zon, ze zegt ik zie stippen kleine sterren ik heb nu mijn ogen dicht in het licht, weet jij nog de dag van het vallen, die dag van de regen de hele tijd, kleddernat bijna thuis en jij zag hen het eerst, we vielen precies tegelijk op onze knieën achter de struiken en we zagen hen zoenen en druppels likken in de tuin alsof ze boos waren dat de regen hen natmaakte, in de warmte en er hing een soort damp kronkelden zij als wormen op de grond, ze trokken aan elkaars kleren en onderlangs ging het lang-zaam. Ze houden van elkaar zegt hij dan doe je zo, ja zegt zij dan doe je zo, later wil ik ook in een andere tuin, ik soms zegt hij, ik ook, als ik lang heb geschreven en het is mooi geworden en ik zou denken nog mooier dan ooit, dan wil ik met iemand die ook zo kan lachen op het gras liggen, wil ik als zo’n vette worm langzaam kronkelen of doodliggen en dan gaat zij kietelen want zegt ze wat doe jij lui moet jij niet werken en dan zeg ik nee we gaan samen slapen. En als jij gaat trouwen zal ik zeggen ze kan zoals mij heel lui zijn. Dat hebben wij allemaal. Dat zit bij ons in de familie. Een beetje wormen noemen we dat.

 

[december 2016, hoofdstuk 6]

Door de deur over de drempel, een licht piepen verraadt jou. Je dicht de opening waardoor koude buitenlucht binnenstroomt bedachtzaam, de deur klikt droog, staat onbeweeglijk.

Het hout van de deur heeft nerven, grillige lijnen tekenen een willekeurig beeld van dingen die nog niet zijn, zouden kunnen ontstaan met jouw oog volgend het spoor dat vandaag een weg wijst naar iets van laatste oneindigheid. Je laat het beeld los, stapt licht met voeten die weten te luisteren naar het commando, zacht, fluisterend, links, rechts, links, rechts, alsof je een mars zou willen lopen – dat kwam niet in je op, je hebt wel een doel gekozen en een tijdstip, niet deze cadans, de woorden gaven jou impuls, je las one step only bij Newman, stap voor stap, mooie wijsheid, je benen bewegen zich bedachtzaam als door deuren, het buitenstappen bedachtzamer dan het binnenkomen, van groot naar minder groot, hoeveel stappen zijn nodig voor buiten naar binnen, minder, van binnen naar buiten tellen meer.

Jij bent je lichaam is geen waarheid om te vergeten. Terg het niet, noem het geen broeder ezel of zuster gans, wees geen Franciscus fluitend naar vogels en kruipend door stof. Terg het niet, volg het, ga erin mee, bewoon, voed bij honger, spoel water over de tong.

Jij bent buiten, je ademt wolken. Het zonlicht straalt in je ogen, je houdt de wind in je hand. Het is winter. Het water onder je voeten bevroren, je loopt voorzichtig. Doe voorzichtig! Doe voorzichtig! Een merel hipt voor je uit, wijst met zijn snavel vooruit, kijkt niet naar je om. Kijk uit! Waar wil je heen? Heen, heen wil het been en het wil samen, samen heen.

Tekening van een plattegrond, de huizenrijen, groenstroken, partijen water, de straatstructuur, elke letter een functie hij houdt het boek boven zijn hoofd, omgekeerd, niet het hoofd, het boek de letters kleven, onafscheidelijk hij ziet mensen over het hoofd, hij zag ze wel maar ziet ze niet het weinige licht maakt alles donker twee planeten die elkaar ontmoeten, begroeten in een speelruimte, zullen knipogen, naar elkaar – zo bijzonder! het leven is een notitie het leven? wat noem je het leven? bedoel je het verloop van jaren, klimmen van leeftijd? zo gezond? met tussentijds mankeren? de notitie licht op, als een oog om te zien de volgende dag kan het feest beginnen niet eerder ah, ik ken jou, ik zag jou nog niet, zo nieuw zul je zijn, zo nieuw als ervaring dat ik nu al denk ik ken jou, en waarachtig, ja! alles ging buiten mij om buiten jou buiten mij het pakket wordt ingepakt bezorgd het verhaal is een illusie, er zijn invallen, inslagen, vreemde wonden, wat schrijnt schreeuwt, pijnlijk verlangen ik wil de geruststelling van een verhaal, niet het schimmige, niet het flitslichten als bliksemen niet al die onrust, niet al die gekte genoteerd begin dan nu het verhaal als hoofdpersoon van het mysterie dat liefhebben heet en moet overleefd bij stukjes en beetjes, de brokkenpap gelepeld, gevoerd, geslikt als een kind zo blij en door de vreugde wordt ons gemoed vast geworteld schrijft rabbi Nachman.

De wereld is een rollende dobbelsteen, en alles kantelt, en de mens wordt tot engel en de engel tot mens, en het hoofd tot voet, en de voet tot hoofd, zo keren en draaien zich alle dingen en veranderen zich van het ene in het andere, het onderste komt boven, en het bovenste onder. Want in wezen is alles één, en het keren en het wederkeren der dingen houdt de verlossing in. (rabbi Nachman)

Ik schrijf ik omdat ik de hoofdpersoon ben in het mysterie dat liefhebben heet. De hoofdpersoon ja – hoewel velen met dit mysterie hebben kennisgemaakt geviel het mij de geliefde te zijn in het verhaal waarin het mysterie niet alleen wordt meegedeeld maar ook gevoeld. Het verhaal van de liefde is door hem geschreven voor wie ik de geliefde ben, de geliefde in de speciale betekenis van het woord: om de liefde te doen wortelen in het verleden moet iets onbegrijpelijk blijven, iets niet te achterhalen, iets wat verborgen blijft in het voorbije en zich tegelijk in het tegenwoordige doet gelden. Zo ben ik de geliefde. Ik wil dit nog wat meer proberen toe te lichten. Zo’n ge-liefde treedt sporadisch op, hij of zij moet immers iemand zijn die met zichzelf de geschiedenis meebrengt én laat overeenkomen met de ervaring in het heden. Dus: de dingen moeten kloppen. Alle samenhangen moeten samenkomen als in een prisma, dat van de liefde. Om de ge-liefde te zijn en dus de hoofdpersoon, moet het verhaal zelf een mysterie zijn: een raadselachtig gebeuren, een ongekend fenomeen. Zo is dan ook gebleken. En wie ben ik? Zoals gezegd, de hoofdpersoon, alles draait om mij, ja, zo letterlijk – ik ben de spil van dit spel van woorden, ik ben het hart van dit organisme, ik treed op door op u toe te treden: ik word gepresenteerd, letterlijk, present gemaakt, u tegenwoordig.

Zoals de hand die men voor het oog houdt de grootste berg afdekt, zo bedekt voor onze blik het kleine aardse leven de ontzaglijke lichten en geheimen waar de wereld vol van is; en wie dit voor zijn ogen weg kan trekken, zoals men een hand wegneemt, die ziet het grote wereldlicht alle dingen doorgloeien. (rabbi Nachman)

Dit boek is dus een mysterie omdat het over de liefde gaat, of, niet over de liefde in het algemeen, bestaat ook niet, maar over mijn liefhebben. De dag van mijn optreden als hoofdpersoon, vorig jaar, staat me nog helder voor de geest. Er boog zich een schrijver over mij heen, of, niet over mij, nee, over de bladzijde van mijn leven, daar waar ik was gebleven. Mijn boek had ik onder de arm toen hij mij staande hield, bij de ingang van de bibliotheek, ik dacht juist nu moet het maar, ik laat mij zonder code uitlenen, meenemen, ik zet dus mijn boek ongezien ergens tussen alle andere, wel gecodeerde. Wie mij zal meenemen, heeft mij. Zal ik mijzelf ooit terugvinden in het geval dat? Waarschijnlijk niet, of een moet naar mij op zoek. Bij de ingang stond ik nog even te lezen, daar waar ik was, dat ik nu dus en dan hoopte gevonden te worden, want gelezen, en daarna hartstochtelijk gezocht.

Hij sprak mij aan. Hopper zei hij. Ja zei ik Hopper. Je brengt het weg vroeg hij en keek me doordringend aan. Ja zei ik, neem maar mee, het is van mij, het kan niet uit, doe jij de rest. Het boek ging onder zijn arm. Hij nam het mee. Hij droeg een hoed. Keek nog één keer om.

Nu ben ik dus zijn hoofdpersoon. Hij koos ervoor. Hij koos mij. Kon hij ooit anders? Hij moet een schrijver zijn. Hij lachte niet. Hij lachte mij niet uit. Hij nam mij aan. Hij geloofde. Hij aanvaardde, omarmde. Hij beminde al.

Er bestaan twee soorten van geest, en zij zijn als een terug en een voorwaarts gaan. Er bestaat een geest die de mens zelf zich verwerft in de loop der tijden; maar er bestaat ook een geest die zich plotseling, overmachtig, over de mens uitstort, die sneller is dan het ogenblik, want ze staat boven de tijd, en deze geest heeft geen tijd nodig. (rabbi Nachman)

Het was een droom, maar ik mis mijn boek. Ontmoette mijn droomprins. Hij zal het achterhalen.

Alle gedachten van de mens zijn woorden en sprekende beweging, ook als hij het niet weet. (rabbi Nachman)

Hopper! Ontdek je ware zelf, thuis is daarvoor niet per definitie de aangewezen plek.

Er bestaat geen hindernis die men niet kan overwinnen, want de hindernissen bestaan slechts omwille van de wil, en in waarheid bestaan er geen hindernissen dan in de geest. (rabbi Nachman)

Ik ben overgeleverd aan de woorden van anderen, woorden die ik lees en lezen is luisteren, wie taalt mij? Rabbi Nachman is onder de joden de eerste en enig werkelijke sprookjesschrijver, hij is ook hun laatste grote mysticus. Zijn woorden opgenomen in mijn boek verspreiden licht. Ik heb gevraagd die cursief af te drukken. Het schuinschrift is voor mij altijd geheimschrift, de beweging erin, de letter losgemaakt van het papier. Zulke dingen begrijpt Blaise en hij heeft een ingenieus plan om mijn boek te redden. Hij probeert met brieven de schrijver te overtuigen van de eigen waarheid die het boek heeft. De schrijver kan dus niet schrijven wat hij wil, hij zou iets anders schrijven, een ander boek, niet mijn boek, niet haar boek schreef Blaise.

De schrijver heeft zich inmiddels laten overtuigen. Hij voltooit het boek met uitsluitend mijn waarheid, mijn verhaal. Hij heeft echter de brieven van Blaise nodig om aan de specifieke verwachting te voldoen. Blaise liet hem weten dat in …. de klus geklaard moet zijn, niet eerder, niet later. Een probleem hierbij is de versnelling van de tijd, die wisselt nogal. Het is te voorzien dat sommige winters zullen worden overgeslagen. Het fenomeen sneeuw is al enige jaren in ons land niet meer gezien, verdwenen, nogal radicaal, als sneeuw voor de zon ja. Wanneer ook de zomertijden zouden verdwijnen, houden we alleen lente en herfst over. Nu is de herfst sowieso al stervende, dus grote kans dat op zekere tijd in een aankomend jaar alleen de lente de tijd duurt. Wat op zich plezierig zou zijn, vooral in de maand mei. Maar.. zouden de vogels niet van slag raken, altijd broedend op meer? En de mensen? Wat zouden die? Nu ja, zo’n vaart zal het niet lopen, maar voor ons verhaal is van belang de mogelijkheid van tijdsbeperking. We kunnen niet op de dingen vooruit lopen, maar steeds terugkijkend zijn alle vermoedens gerechtvaardigd. Wat doen we als god de tijd als een harmonica zo’n beetje optilt om nogal vermoeid een nieuw melodietje te fabriceren? Hebben wij daar al wat woorden bij? Of zullen we alleen stomverbaasd luisteren naar het gebeuren?

Blaise stuurde onze schrijver een app met deze inhoud: Gelukkig is de tijd van brieven voor ons voorbij. Mijn plan werd al door de tijd ingehaald en daar kunnen we alleen maar blij mee zijn. In het geval de tijd nog sneller gaat, schrijf langzamer.

 

[januari 2017, poem & hoofdstuk 7]

De tijd het uurwerk rond

draait weg, verder is vroeger,

later komt eerst, het raakt

op onder door boven en zo

        

rond en rond, als uurwerk

tikkend vuurwerk, per seconde

de wereld door, en niet de

wereld, het eigen verhaal, groot

        

festijn. De hoge hoed geeft

glinsterend papier, spiegel-

achtig regel met regel, en nu

slaat de tijd zich over en

        

over. Wat was is geworden,

wat zal zijn is geweest, hoe

waar is de tijd, hoe wanneer

zijn de dingen, de mensen.

 

De huizenrij buigt licht naar links. Achter de grote schaduw van het hoge archiefgebouw duikt de zon in het gras. Jouw ogen vullen zich met kleuren. Het rood van deze avond met het geel van wuivend koren, de groene vlakte, het paars van papaver, het bruin met zwart de omlijsting. Jouw turen brengt nevel aan, de grens nadert, de schoenen, groot, in modder, met kleistukken, op de brug, staan roerloos, er is niemand die deze omgeving verkennen wil. Je goddelijke blik ziet zoveel verder. Nu je weet waar de achtergrond kan wijken, waar het scharniert, waar wanden openklappen, waar de luchtstroom zich versnelt, waar het geluid aanzwelt tot welluidende muziek, klanken botsend de ruimte vullen, geen kakofonie maar een symfonie ten gehore komt, zie je.

Je legt de tekening opzij. Een kinderhand neemt je mee. Je gaat op weg. Je wilt niet daarheen, of toch. Hier is het pad zegt het kind, hier de brug, daar het land. Er is een reus, kijk zijn schoenen. Hij is god, heel aardig. De grote stappen hier, heen en terug, daar de weg en hier weer terug, daar dat oneindig en hier, hij overbrugt de tijd. En wie huilt brengt hij bij de rivier, daar kan het stromen. En achter elke berg een nieuwe berg, achter elke top een nieuwe wereld. Hij ligt in de diepe dalen. Daar slaapt hij. Daar maakt hij het donker. Staat hij op schuift hij de bergen op, duwt als tussen blokken van hout, of hij neemt een kei om te knikkeren, de rollende donder, hij doet het licht aan en uit. Hij lacht, zo hard, zo hard, dat alles mee gaat schudden met zijn lachende buik en alles wat niet kan kan heus wel, er tuimelen elke dag broodkruimeltjes uit zijn baard, en hij houdt zijn ogen dicht als het spannend wordt, hij begint te beven als hij jou ziet, hij bibbert echt, je hoort hem klappertanden, hij doet riebel-de-riebel, hij is gewoon bang. Bang dat je hem niet gelooft, bang dat je denkt dat hij alleen maar woorden is, bang dat je hem niet wilt zien.

 

[februari 2017, hoofdstuk 8]

De kleur van het verleden is niet bruin maar grijs, potloodgrijs, de kleur van schets, van ernstige scherts en voorlopig frivool. Het bruin is van gisteren, morgen is rood, en vandaag gaat in regenboogwit. Maar hoe alles was, de complete wereld van toen, de kleine, de pijnlijke ook, nu ik er op terugkijk denk ik grijs, het simpelste grijs, en de schets was schets, de dingen ingekleurd zijn échter.

De voorlopigheid van toen maakte me nieuwsgierig. Ik keek onder en boven, stootte een raam open, ademde kleurloze lucht en wolkte al het kleurige in mij om en maakte het grijs tot zwart, onaantastbaar zwart. Ook nu is mondriaanzwart favoriet. Denk ik aan grijs, denk ik terug aan grijs, overdonderen kleuren, heel de bonte walibiworld tovert sterrenregen en een maan pal in mijn gezicht. Met mijn rug naar de zon kijk ik jou aan. Jouw ogen geven mij rust. Het stille kleuren, het verschieten van lichtjes, dat tinkeltje oplichten, glanslichtrijk, doet me alles vergeten, maakt alles tot grijs, wordt alles weer schets. En je laat met mij de dingen inkleuren, jij kunstenaar, telkens alles tot wit, tot het wit van de dag.

Zie ik jou aan je tafel, midden op het water, de dobberende boot, het wit in het zonlicht, jouw zwart in de wind, denk ik laat niemand hem storen in dit hagelwitte domein; zijn papier voor de pen, zijn strepen, zijn schrappen, zijn pogen, de lijnen, de bogen, heel de wirwar per letter komt tot leven als ik per vinger gezogen de uiteinden grijp, het uiteindelijke kennen een dromen zal zijn in andere lucht, onder andere hemel het ademhalen, de sterrenstand gewijzigd, de vallende sterren een voor een geteld langs sierlijke banen van licht in de nacht. Je schrijft ons die andere wereld binnen en zonbeschenen blijft de klokkentijd dezelfde, draait de aarde nog immer veertig kilometer per seconde, beproevend de tijd van omwentelen tijdens het leven van twee mensen vermenigvuldigd tot meerdere glorie en ongedeerd uit de strijd gekomen. Het kleurenpalet waaiert uit, regels vervliegen, enkele woorden zijn in staat ons te bewegen te wagen dagen van lustige list, tot lussen en sprongen, plussen en minnen.

~

De deur dicht, het boek gesloten. Regendruppels vallen traag op je haar. Je mond is een lijn, je verbijt niet, je voelt geen pijn. De dag van afscheid is een dag als vandaag: met regen, traag bloed, het gevoel gevoelloos te zijn. En niet het boek ging op slot, alleen de deur. In het boek begint een nieuw deel na het vorige, telkens. En je deed de deur achter je dicht, niet op slot. Achteloos dichtgetrokken, zo deed je dat, zo viel de deur in zijn slot. Er is geen afscheid te betreuren, je gaat niet weg, je komt, je blijft, hallo hier ben ik weer.

Het regent wel, traag. Iemand begon te huilen, niet om jou, om iemand ver weg, een onbekende, een zonder naam dus, zonder adres, zonder huis, zonder land, iemand op de rand als de aarde plat zou zijn, of kaal (op aarde is alles kaal en plat maar/ nu trekt dit heden ook de toekomst in/ diep in de grond wordt louter stikstof aangemaakt – Bernlef).

Je gaat of je komt, je blijft en je draait rond als de aarde om je zon, je laat het nacht zijn, dag worden, weer nacht, weer dag, maar dat het regent, traag, tergend, het houdt je op, het tikt op je schouder, tik-tik, je staat al stil, deed je wel, deed je niet, wel of niet, je draait, je keert, je wilt de deur toch dicht, deed je op slot, of niet.

Die binnenveiligheidsruimtebaan cirkelt om eigen as. De dag van afscheid is het afscheid van de dag van afscheid. Je gaat niet weg, je blijft.

De deur zwaait open. Een windvlaag duwt buiten naar binnen. De regen gutst baksgewijs uit de zwarte lucht. Je kijkt hoeveel binnen er is, het binnen van beginnen, beginnen regenregels vloeiend, overstromend, het tapijt, over de drempel, door de groeven via plavuizen, dit binnenraapsel, deze chaos, dit onderkomen, dit ondergaan, het blijven van jou te ondergraven? Waar valt de bodem? In welke kelder ben je veilig?

Je neemt de trap naar boven. Je ligt in bed, in bad. Je luistert naar muziek. Het regent grote druppels.

 

Achter het huis de woestijn en in de woestijn

het verre weten. Ik daal af, zeul door het

rulle zand, wil zien. Bij de bron sta ik doelloos.

Egypte heeft een eigen eeuwigheid. Hoe kwam

ik hier? Ben ik overgestapt in een ander leven?

 

Op de dag van aankomst liet ik alles achter. Mijn

geheugen lijkt zich slechts te willen vergissen.

De dingen waren, de mensen, met wie ik de liefde

deelde, dat alles en die iedereen, zij waren in hun

heden op die eigen manier te beleven, te beminnen.

 

Nu heb ik alleen dit heden en ik ben die ik ben in

de ervaring teruggekeerd te gaan tot dit bron-

nengebied, om onbekend te zijn. Onbekend en

onbemind wil ik zijn. Niet de vermoeienis van

het geluk. Niet de groteske gebaren, de loze

 

taal, het woordenmisbaar. Laat mij dolen, een ziel

zijn, een ghost, laat mij gevoelloos blijven, een

steen, het uitstrekken tot vlakte, zand, bodem, een

geul wil ik zijn, geen bron, woest water, te

branden als vuur, in hoge lucht, van aarde. De

 

eeuwige elementen, bestaande in zichzelf, het water,

het vuur, de lucht, de aarde, het zijn er vier. Vier om

te vieren. Om vrij te zijn bij de bron. Niet vrij,

vol aandacht. Vol genegenheid. Om de reis te reizen.

Niet op zoek naar het ware zelf. Gevonden te

 

zullen vinden. Zoekend wachten. Dat jij mij hier!

Opgeraapt als een kiezel, afkomstig van een rivier-

bodem. Dat jij mij hier! Omarmd verdwijn ik,

ben ik een lichtje in donkere nacht, zonder te

doven. De burcht in het bos een home uit het ver-

 

leden. De wildernis, het koortsige woud, de

moerasdampen, het pad van ons lopen, de

plek van samenkomen, de plaats. Omarm mij

langer, vervul mij, neem mij op, bezit mijn

huid, kus mijn gezicht, houd mij vast, omvat

 

mij, tast alles af, kom in mij, blijf. Vervuld door jou

trek ik verder, ga van bron tot bron, we lessen

elkaars dorst, komen van honger om. Staande in de

zon kijk ik om. De weg terug is opgelost in lucht. Ik

sta elke stap onder het dagelijkse gebeuren een

 

trede dieper in de kelder van mijn bewustzijn, het

onbewuste is wat ik denk, wat ik lees, wat ik zeg,

hoe ik adem van woord tot woord.

 

~

Hij is de schrijver en heeft de regels een voor een gespannen als draden tussen takken waar de dauw druppeltjes van kristal achterliet. Een zucht. Stoelschuiven. Hij loopt de trap af, loopt de deur uit, loopt de straat door, loopt de stad uit, loopt onder de wijde lucht, loopt terug, de stad in, de straat door, komt binnen, gaat de trap op. Stoelschuiven. Een zucht. Er druppelen woorden op papier. Haar woorden. Lisa zegt zo stil ik was, lange tijd, geen woord van mij, wat ik zeg niet van belang misschien, maar het schrijven, komt het waarvandaan? Hij kijkt haar aan, houdt stil. Een zucht. Stoelschuiven. Hij loopt de trap af, loopt de deur uit. Hij was de schrijver. Geen woord van hem.

Zijn verdwijnen in mist. Hij is vermist. Voor lange duur. Door niemand gemist vermist.

Lisa leest. Zijn schrift. Het grote verhaal per stapel papier. Er druppelen tranen als woorden op.

In de mist op haar ogen komt hij weer, door de eigen deur, de trap op. Stoelschuiven. Een zucht. Zouden jouw woorden niet van een ander zegt hij, ben ik jouw schrijver of wil je Blaise, wat ik hoor is samenklank.

Stoelschuiven. Trap af. Deur uit. Per straat de stad uit. Mist. Lisa kijkt hem na. In het raam de heldere lucht. Zijn lopen bij haar vandaan. Hij verdwijnt. Stipt aan de horizon. Stippend. Alleen nog punt. En daarna lijn.

Een horizontaal. Over de grens.

 

[maart 2017, hoofdstuk 9]

Jouw herinnering een droom, een die op de dingen vooruitloopt. Je weet nog de dag dat kinderen de kinderen zouden zijn die ouder en wijzer, doordachter, veeleisender hun lot naar hun hand wisten te zetten. De kennis van woorden in daden, de taal van het verhaal in andere talen, het schrijven verbannen, gezwegen waar het zwijgen van de dingen geheimen betreft, waar het spreken goud geeft, het goud van zinnen bezinnen. De droom is oud. De herinnering jong. Nieuw. Zo nieuw als jouw kijken, jouw luisteren, jouw niet-weten-waarom, -waarheen.

Nieuw is de wereld zonder het moeten-denken aan eerder of later, zonder het vermoeden van de moeder, zonder het kader van de vader. Nieuw de wereld van elk kind dat kinderen vindt.

Je droom zo oud, te oud voor een droom. Het is de herinnering aan ooit, het ooit van ooit.

~

Nu moet de geschiedenis herhaald. Gebeuren zal wat gebeuren ging.

Nu maakt het verhaal zich los uit de bloedbanen, haakt in scherpe bochten komma’s van ijzer puntig in velden papier, maait het boek tot pulp, trekt de loden jas aan, vertrekt van hier en treedt binnen in jouw blikveld.

Open ogen tot ik je zie, ja nu. Zie je vraag ik, zie je wat je ziet, lees je?

Zijn al deze woorden woorden van woorden uit woorden ontstaan die zich vormden tot eerste, tot laatste, tot eerdere keuzes, tot kansen die kiezen, die kozen, die te kiezen willen hebben tussen de verliezen geleden, de bloedeloze ernst, de gekende opperste vreugde, de dalen en pieken, en de bedding van een rivier die vol water vol levenslust vol stroom vol beweging is om een perfecte boot te doen voortvaren, een die een precieze boeg heeft, een steven? We hebben ons anker gelicht, het is aan boord; zo binnenboords gaat de liefde zelf.

Wie niet op de drempel van een ogenblik kan plaatsnemen en heel het verleden vergeten, (..) zal nooit weten wat geluk is of erger nog: hij zal nooit iets doen dat anderen gelukkig maakt. (Friedrich Nietzsche)

Op het toneel spelende kinderen, ze roepen namen: Simone, Lisa, Blaise…

In het midden een tafel, een schrijvende man op een stoel.

Geheel rechts een lezende vrouw in een fauteuil. Geheel links een lege stoel.

Op de voorgrond, voor de tafel, twee precies lijkende mannen staande in gesprek. Zij wijzen naar de lege stoel, onderhandelend, discussiërend.

MAN I:          Het is wat zij nu wil, ik daar.

MAN II:         De vergissing kan niet groter – zij zit daar en jij zou hier of daar?

MAN I:          Zij leest, zij wil haar schrijver. Zij kijkt niet op, zij leest zijn hart.

MAN II:         Hij schrijft, aan zijn tafel. Hij wil haar, hij kijkt niet op, hij schrijft zich binnen – hij wil binnen.

MAN I:          Tot wanneer?

MAN II:         De stoel moet.., de plaats moet…

MAN I:          Iemand moet?

MAN II:         Jij of ik.

(De schrijver houdt op, kijkt naar haar)

SCHRIJVER:   Beslis jij wie van hen, dit praten nutteloos, hun spreken toonloos.

(De vrouw kijkt dromerig op)

VROUW:       Ga jij, ja jij, daar tegenover, en houd je stil.

(Mannen lopen allebei naar de stoel, omkijkend naar haar)

MAN I:          Maar wie?

MAN II:         Maar wie!

(De schrijver schudt zijn hoofd, schrijft verder)

SCHRIJVER:   Te staan voor haar zo ver bij haar vandaan, te staan, te doen, te aarzelen, niet weten hoe nu wie. Zij wil een door het stof doen gaan, voor haar, de man – door de knieën, een wil zij weer laten kruipen als een baby tot bij haar, een zal zij over het hoofd aaien, bij een de kin tillen, een zal zij kussen, tot een zal zij zeggen:

VROUW:       .. ben jij werkelijk zoveel van zins, jij bent mijn prins.

(De schrijver sluit zijn ogen)

SCHRIJVER:   Zoveel van zins.

(Het toneel begint te beven als de ene knielt en kruipt. Donker)

 

[De novelle verscheen in zijn geheel op deze website onder de titel ‘Mondriaanzwart’, als gratis e-book]

Voor maandelijkse Nieuwsbrief vul e-mailadres in en klik op Abonneren: