Fragment uit Peter Sloterdijk, Filosofische temperamenten
In het beroemde aforisme 344 van De vrolijke wetenschap, ‘In hoeverre ook wij nog vroom zijn’, heeft de antiplatonist Friedrich Nietzsche voor de stichter van de Academie van Athene een even eervol als problematisch monument opgericht:
‘Maar men zal begrepen hebben waar ik heen wil, namelijk dat het nog altijd een metafysisch geloof is waarop ons geloof in de wetenschap berust – dat ook wij kennenden van tegenwoordig, wij goddelozen en antimetafysici, ook ons vuur nog ontlenen aan de brand die een duizenden jaren oud geloof heeft ontstoken, dat geloof van de christenen, dat ook het geloof van Plato was, namelijk dat God de waarheid is, dat de waarheid goddelijk is […] maar wat nu als juist dit steeds ongeloofwaardiger wordt…’
We kunnen ons de geschiedenis van de Europese filosofie voorstellen als een estafette waarin een bij Plato – en bij een paar van zijn voorlopers, voornamelijk Parmenides en Heraclitus – ontstoken vuur van generatie op generatie werd doorgegeven.
Het beeld van een fakkelloop van het denken door de millennia heen strookt met de meest uiteenlopende waardeoordelen, of je deze loop nu zonder omhaal als waarheidsgeschiedenis of slechts als probleemgeschiedenis of zelfs, zoals Nietzsche suggereert, als geschiedenis van onze langste dwaling wil opvatten. Terecht noemde Marsilio Ficino – sleutelfiguur van het Florentijnse neoplatonisme in de vijftiende eeuw – Plato in de inleiding van zijn commentaar op het Symposion (De amore): pater philosophorum, ‘vader der filosofen’.
Inderdaad was de Europese filosofie in haar idealistische hoofdstroming als het ware het gevolg van een platoonse patristiek. Ze opereerde als een complex van leerstellingen en machtswoorden die in laatste instantie uit één enkele vruchtbare bron leken te zijn ontsproten. De meesterwerken van Plato fungeerden als een zaadbank van ideeën, waardoor talloze latere intellectuelen zich lieten bevruchten, vaak over grote afstanden in de tijd en tussen sterk uiteenlopende culturen. Dat geldt niet alleen voor de Academie van Athene zelf, die als oerbeeld van de Europese ‘school’ haar onderwijsactiviteiten bijna duizend jaar lang in een ononderbroken reeks wist voort te zetten (387 v. Chr. tot 529 n. Chr.). Plato’s leer bleek daarenboven een wonder van vertaalbaarheid en had een bijna evangelisch te noemen uitstraling op vreemde talen en culturen – waarvan de Romeinse en de Arabische receptie, later ook de Duitse de belangrijkste voorbeelden vormen. Het belang daarvan wordt alleen nog overtroffen door de versmelting van het platonisme met de christelijke godsdienst. Wat Adolf von Harnack ooit de graecisering of verwereldlijking van de christelijke theologie noemde, de acute gnostische evenals de geleidelijke katholieke, staat voor een groot deel in het teken van de goddelijke Plato. Voor het overige dragen veel van de speculatieve theosofische theorieën van de islam tot op heden een grote hoeveelheid platoniserende motieven in zich.
Dus is het Corpus Platonicum meer dan een verzameling klassieke geschriften naast andere. Het is de stichtingsakte voor heel het genre van de Europese idealistische filosofie als schrijftrant, als leer en als levensvorm. Het vertegenwoordigt een nieuw bondgenootschap van de intelligentie met de mensen in de stad en in het rijk. Het lanceert het goede nieuws van de logische doordringbaarheid van deze droeve wereld. Als evangelie van de goede grond van alle dingen verankert het platonisme het streven naar waarheid in een vroom rationalisme – en er waren niet minder dan de burgerlijke revoluties van de negentiende en twintigste eeuw voor nodig om deze verankeringen los te wrikken. Als fasen in dit ontketeningsproces staan ons Schopenhauers metafysica van de blinde wereldwil, Nietzsches perspectivisme en fictionalisme, het materialistisch evolutionisme van de natuur- en sociale wetenschappen en ten slotte de moderne chaostheorieën voor ogen.