– In de stad (I-C)
‘Getallen betekenen alleen iets als je ze geselt met aandacht’ — Connie Palmen
I-C
Kafka leest Kierkegaard om zelf te kunnen schrijven. En hij schrijft nu: Hoeveel eerder leeft hij, hoeveel later wordt hij gelezen, hoeveel? Op dit ogenblik herhaalt zich de tijd, de tijd waarin hij schrijft, heel precies over de herhaling, waarover later meer.
In de stad strekken de straten zich onder mijn voeten, als voor een koning. Ik keer om, laat de straten achter die vlieten als rivieren, en kier door een deur. Zo binnen adem ik vrij. Dat niemand mij zie, blind is beter dan ogen die beelden vullen.
Zo binnen moeten ramen vensters zijn, kijkgaten voor de ziel. Nieuwgeboren ben ik. Er is iemand die mij schrijft – In woorden word ik omlijnd.
Eindelijk een ziel te hebben voelt onwennig. Ik weet niet waar ik eindig. Mijn twee voeten in schoenen gekooid reiken verder. Mijn handen heffen zich als op commando maar er is niemand die mij op deze morgen beveelt.
Een stoel gekozen. Ik weet mij met mijzelf geen raad, niet meer zoals eerder. Geschreven worden is uit inkt bestaan, opgenomen worden in taal nog door niemand gesproken.
Deze stoel is mijn zetel, een voor een kleine koning, een waarop ik niet zitten kan, alleen be-zitten kan ik hem. De stoel zal bezeten zijn of geen stoel zijn om te zitten. Zo en niet anders is het. Zo was het niet, nooit, maar nu helaas, of onwennig gelukkig, zo anders, zo precies als de bedoeling is.
Dit schrijven hoeft door niemand gelezen te zijn om te kunnen bestaan. Alleen wie mij schrijft kan mij lezen. Zo goed de wereld kan zijn. Zo nieuw dat oud geen oud is.
Eindelijk deze bladzijden. Ze zijn van mij. Achter de woorden alle woorden van weleer, of nee van ooit-zouden-worden-geschreven. Ik schrijf ze uit in vier delen. Schrijver moet ik zijn. Na mijn dood nog meer. Geschreven worden als schrijver. Nu eindelijk ben ik leesbaar. Nu eindelijk, dat is niet eindelijk nu.
Nu leef ik dit. Deze keer. De herhaling laat op zich wachten.

► Nieuwe website ZinTV
– de ziel van Faust (I-B)
‘Faust wil álles.’ — Louise O. Fresco
I-B
Een jaar van rouw: elke dag gaat hij naar de synagoge om kaddisj te zeggen, het gebed ter gedachtenis van de dode.
*
Verheven zijn grote naam,
weldra in de naderende tijd.
Hoog boven iedere lof
en elk lied en alle zang en woorden van troost
die op de wereld klinken.
Moge er veel vrede uit die hoogte komen
– en leven!
*
De vertelling van zijn kaddisj-zeggen is een omgekeerde Faust-vertelling. De ziel wordt niet geruild voor een ander leven. Het leven aan gene zijde wordt ingeruild voor een ziel.
Daarom gaat K. naar de synagoge, elke dag, een jaar lang – en wanneer de avond valt, aan het einde van elke dag begint een nieuwe dag. Het was avond geweest, het was morgen geweest, een nieuwe dag. De nacht zal er niet zijn.
Mijn sterfjaar is, zoals gezegd, 1875. In dit jaar vocht Thomas Mann zich een weg naar buiten, weg uit de moederschoot, ademde hij zijn eerste adem. Zijn sterfjaar is 1955, honderd jaar na Kierkegaards laatste adem uitblazen.
Thomas Mann schreef zijn Doktor Faustus. Het boek is een onderzoek naar het kernthema van zijn oeuvre: de rol van de kunstenaar. Anders dan bij al zijn vorige romans wist hij voor het eerst wat hij wilde, zo gaf hij toe in Die Entstehung des Doktor Faustus.
Het libretto Johann Faustus van de componist Hanns Eisler speelt in de tijd van de Duitse boerenoorlogen (1524-1526), vierhonderd jaar voor het verscheiden van Kafka.
Faust wil iets voor het welzijn van mensen betekenen en probeert de opstandelingen bij te staan als arts, terwijl hij de opstand afwijst. Het wordt hem niet in dank afgenomen, en hij wijdt zich uiteindelijk aan de juristerij en de filosofie.
Per honderd jaar herhaalt zich de geschiedenis, eens te meer voortgestuwd door het aantal oerelementen – lucht, aarde, water, vuur – ze zijn met vier. De vier eeuwen later levende jurist Kafka is een faustiaanse natuur.
De ziel van Faust leeft zich uit in Kierkegaard en Kafka, en ook in K., en in mij. Wij willen alles.

Lees, lees!
Naast wandelen, fietsen, puzzelen (1000 stukjes of meer!), is ook lezen aan te bevelen in tijden van lockdown. De Britse psychologe Claudia Hammond legt in haar boek The Art of Rest uit waarom. Lezen is dé onbetwiste rustgever, je wordt er reuzerelaxt van! Het zorgt voor heilzame afleiding en tijdens het lezen kun je soms zomaar wat mijmeren, en ook dat is ontspannend. Maar lezen is vooral zo belangrijk voor je omdat het je vrijheid geeft. ‘Wie leest, heeft de regie.’ Je kunt je eigen tempo bepalen, gruwelijke of saaie stukken overslaan, je kunt ook terugbladeren, herlezen zo vaak je wilt of vooruit kijken als je wilt weten hoe het afloopt. Deze vrijheid geeft ontspanning! En verder helpt lezen tegen eenzaamheid. Wie leest, is nooit alleen. Leestip: Hammonds boek!
Andere geweldige -nieuwe- boeken zijn bijvoorbeeld ‘Het glanzend zwart van mosselen’ van Oek de Jong (hij neemt je mee op verre reizen!) en ‘De terugkeer’ van Esther Gerritsen. En wil je over de Trump-tragedie lezen is ‘De familie Golden’ van Salman Rushdie echt een aanrader. Hij schreef het al in 2017. Er staan zinnen in als: “Soms is de wereld opgefokter, overdrevener, hyperbolischer infernaal dan zelfs een hyperboliserende infernalist ooit in zijn wildste dromen zou hebben kunnen dromen.” Tja.
– ieder ogenblik (I-A)
“Woorden zijn slechte bergbeklimmers en slechte mijnwerkers. Zij halen de schatten niet van de bergtoppen en niet uit de bergschachten! Maar er bestaat een levende herinnering… (..) als uit die as de vlam opstijgt (..) en jij erin staart (..) dan…” — vroegst bewaarde zinnen van Kafka, 4 september 1900
I-A
K. leest ‘Een bijna volmaakte vriendschap’ van Milena Michiko Flašar. “Ik ben een ineengedrukt mens. Ik neem afscheid van iemand die niet meer terugkomt.” Ein zusammengedrückter Mensch, schrijft Milena. In-elkaar-gedrukt, zo leest K. ineengedrukt. De een in de ander. De ene die gemist wordt is niet afwezig, is juist aanwezig zoals niet eerder.
K. leest in ‘Een bijna volmaakte vriendschap’ ook dit: “In mijn verbeelding zou hij ieder ogenblik kunnen opduiken, misschien als iemand anders, misschien met een ander gezicht, zou hij mij een blik kunnen toewerpen die zegt: ik ben er.” Auftauchen, schrijft Milena. Opduiken. Als iemand anders en toch die ene, afhankelijk van de blik van de ogen.
Ik ben er.
Dus: De een in de ander en die ene een ander misschien, maar herkenning, aanwezigheid, ieder ogenblik kan het.
K. vraagt Kierkegaard bedoelt hij dat, telkens wanneer hij ‘ogenblik’ schrijft? Het ene moment, los van eerder of later het is de eeuwigheid in de tijd, het is oneindige tijd te midden van tijd. Ieder ogenblik is een moment waarin alles past, alles gebeuren kan, een moment dat niet voorbij gaat maar zich kennen laat. Misschien in een volgend, een ander moment, maar toch als dat ene. En in dat ene dé ene. De ene als iemand anders misschien, maar toch.
Zo luidt nu het antwoord van Kierkegaard op de vraag van K. wat hij bedoelt met ‘ogenblik’ elke keer dat het woord ‘ogenblik’ zich door hem heenschrijft. Zo dus, is het antwoord.
Ik ben er. Ich bin da, in de woorden van Milena.
Niet zoals eerder, en toch zegt K., precies zo. Edoch, nochtans, en toch.
Kafka las Kierkegaard om zelf te kunnen schrijven, schreef hij aan Milena (zijn Milena). Hij schreef het in een bewaarde brief of in een brief die verloren ging, maar de woorden bleven om te blijven.
Kafka leest Kierkegaard nu anders. Eender maar anders. Ik zeg kaddisj. Meer dan Kierkegaard zichzelf begrijpt, wordt hij begrepen door Kafka, en door K., en ook door mij.

Rushdie voorzag in Trump-roman tragedie
[nos.nl, 7-1-20] 6 januari/BESTORMING CAPITOOL – De kapelaan van de Amerikaanse Senaat (..) sprak van een ontheiliging van het gebouw, waarbij onschuldig bloed is verspild. “Deze tragedie herinnert ons eraan dat woorden belangrijk zijn”, zei hij.
♦ Fragment uit Salman Rushdie, De familie Golden, 2017 (p.486-487 en 489-490):
“[Soms] is de wereld opgefokter, overdrevener, hyperbolischer infernaal dan zelfs een hyperboliserende infernalist ooit in zijn wildste dromen zou hebben kunnen dromen. Dus zag ik de donkere vlammen, de zwarte vlammen van het inferno aan de heilige ruimte[!] van mijn jeugd likken, de enige plek in de hele wereld waar ik me altijd veilig, altijd getroost, nooit bedreigd had gevoeld, (..), en ik leerde de definitieve les, en het leren van die les scheidt ons van de onschuld. Dat er geen veilige ruimte bestond, dat het monster altijd aan de poort staat, en dat er binnen in ons ook een stukje van het monster huisde, wij waren de monsters waar we altijd bang voor waren geweest, en ongeacht de schoonheid die ons omringde, ongeacht hoe veel geluk we hadden met het leven of geld of familie of talent of liefde, aan het eind van de weg brandde het vuur, en het zou ons allemaal verteren.
(..) Zo eindigde het verhaal van de familie Golden. Ze dachten dat ze Romeinen waren, maar dat was niet meer dan fantasie. Hun Romeinse spelen die hun Romeinse namen verwekten: niet meer dan spelen. Ze beschouwden zichzelf als een koning en zijn prinsen, maar ze waren geen Caesars. (..) Ooit waren er inderdaad Caesars in de wereld en nu zit in Amerika een nieuwe incarnatie op de troon. Maar Nero Golden was geen koning en eindigde ook niet als een gevallen Caesar. (..) Hoe noemden zijn onderwereldvriendjes hem ook weer in Bombay? De wasbaas, ja. De dhobi. Hier is de vuile was, dhobi. Maak schoon. Geen koning op een troon. Louter de wasbaas.”
– de vreemde illusie (I)
“Een alledaagse illusie voorziet de mens niet van zoveel materiaal voor nieuwe waarnemingen als een illusie die vreemd en ingenieus uitgedacht is.” — Immanuel Kant
I
In het dagboek van Leon Wieseltier lees ik dat kaddisj zeggen voor de doden een ‘buitensporig idee’ is, de nagedachtenis zij niet alleen tot zegen voor de nabestaanden, ook voor de dáárbestaanden, in het hiernamaals. Hoe dat te geloven?
En hoeveel buitensporiger kan het als het idee zo buitensporig is? Kunnen de doden voor elkaar kaddisj zeggen? Hoeveel dood moet een dode zijn tot zegen voor een andere eventueel minder dode dode?
Mijn tijd op aarde eindigde in 1875 en ook mijn naam begint met een K. Ik wil dat de nagedachtenis van Kafka (hij is hier vanaf 1924) hem tot zegen zal zijn, en niet alleen hem, ook Kierkegaard, de eerdere dode (hij is hier vanaf 1855), en dat zijn nagedachtenis niet alleen hem maar ook Kafka tot zegen zal zijn, in dit hiernamaals.
Kafka liep een jaar voor zijn dood in een park in Berlijn, en hielp een meisje zoeken naar haar lievelingspop die ze was kwijtgeraakt, en ze huilde huilde, en Kafka zei ik help je zoeken maar ze vonden niet. Hij stelde voor de volgende dag weer te gaan zoeken, maar nee, ze vonden niet, niets. Kafka gaf haar een brief, een brief geschreven door haar pop, zei hij, lees maar. De pop schreef: Niet huilen, ik ben op reis om de wereld te zien, ik zal je schrijven over mijn avonturen. Zo vaak Kafka en het meisje elkaar ontmoetten in het park las hij haar de beloofde brieven voor, brieven vol avonturen en op de gesprekken erin, met haar, het meisje (jij denkt: hoeveel avonturen maak jij elke dag mee, ik zeg je: zoveel als mogelijk is, zoveel als maar mogelijk is), zo met haar, op deze gesprekken kon ze bijna niet wachten, maar wachten moest ze toch ook, zoveel als luisteren. Ten slotte bracht Kafka haar de pop, de pop die was teruggekeerd naar Berlijn, de pop die hij kocht als pop voor haar. Het meisje zei dat deze pop niet eens léék op haar pop. Kafka liet haar lezen: door mijn reizen ben ik veranderd. Het meisje omarmde de nieuwe pop en ging gelukkig naar huis en kwam niet meer terug. Een jaar later stierf Kafka. Heel veel jaren later vond het meisje als jonge vrouw een brief in de pop. Ondertekend door Kafka stond er: Alles waar je van houdt, kun je verliezen, maar uiteindelijk keert de liefde op een andere manier terug.
Deze nagedachtenis van Kafka vertel ik hier om tot zegen te zijn. In het hiernamaals. Als een kaddisj voor Kierkegaard. Kafka begreep/ begrijpt zijn goudomrande begrip ‘de herhaling’ misschien meer, beter, dieper dan wie ook. Zo begrepen te worden, ik zou het Kierkegaard niet willen doen missen, daarom schrijf ik het hier, op. Kafka was 40 toen hij het meisje ontmoette, hij werd 41. Kierkegaard werd 42, een jaar ouder dan Kafka Kafka op aarde meemaakte, maar eerder, in 1855.
De dood is de laatste vijand die door niemand overwonnen wordt, tenzij ik kaddisj zeg. Laat me mijn illusie.

► Nieuwe Tolky-digipublicatie
NIEUW(ST)! De eerste vertelling in nieuwtaal! Wat is ‘nieuwtaal’? Nieuwtaal is niet-gesproken taal met een grammatica die zich voegt naar het vertelde. Hij heeft niet alleen een eigen ritme, maar ook een eigen klank, door een rangschikking van woorden die luistert naar wat ter spráke komt – als jazzy music.
‘Voorbij de heuvel’ is zo’n vertelling. Nu nog als enige, als eerste, maar waar een eerste is zal een tweede volgen, zo waar een eerste geen eerste kan zijn zonder een tweede.
En de vertelling gaat over:
Twee broers, een heuvel en een boek: hun geschiedenis. Hun verhaal is ons verhaal, heidens. Op schouders van Edda en Heliand, maar dit verhaal kon niet eerder dan nu worden verteld. In nieuwtaal. Het bevat de ultieme waarheid.
“Ze zaten, vroegen elkaar naar inhoud, boodschap, raadsel, geheim misschien. De ontdekking werd het openslaan, letters verdwenen, langzaam, zeker, elk woord onleesbaar. Hoe sneller het bladeren, brandend hun vragen, waar antwoorden wie weet, hoe eerder de letters dansten, aan het zicht onttrokken.”
Lees hier ons verhaal digitaal en integraal (klik op de cover):


► Onze tijd een nieuw tijdperk