

Hebt u ooit een religieuze ervaring gehad?
“Ik kom uit een religieuze familie, maar op mijn vijftiende begon ik te twijfelen aan het bestaan van God en ik probeerde er op allerlei manieren achter te komen. In die tijd was ik verliefd op mijn buurmeisje. Ze woonde in het begin van onze steeg, op de hoek. Ik verlangde er zo naar om haar even te zien en schreef in mijn dagboek: ‘God, ik twijfel of je bestaat. Geef me een bewijs dat je bestaat. Ik ben verliefd op dat meisje. Ik ga me nu aankleden en om 13 uur loop ik naar haar huis. Als je bestaat, laat haar dan even naar buiten komen.’ Ik trok mijn kleren aan, deed wat parfum op, wat gel in m’n haar en vertrok. Het was drie minuten voor, twee minuten voor, één minuut voor. Ik bleef nog vijf minuten voor haar deur staan. Maar zij kwam niet naar buiten. Ik kwam terug thuis en schreef in mijn dagboek: ‘God, je bestaat niet.’ En hij bestaat op die manier nog altijd niet, maar op een andere manier wel. Ik belde zelf aan. Het meisje opende de deur.”
bron: demorgen.be
De ijsmeester zegt dat wie de korstjes van zijn boterham niet opeet,
nooit genoegen zal nemen met de rafelranden van het leven, dat een
thermoshirt ervoor zorgt dat je het warme verlangen naar de beste
worden niet snel zal verliezen. Men heeft het ijs getest en de dikte
vergeleken met wanneer je de vriezer moet ontdooien, zakjes wortelsoep
liggen als forse goudvissen op de bodem naast twee paar
sokken en een te heet seizoen. Ik heb mijn schoenen als borg ingeleverd
bij het loket, enkels van Hansaplast en het zelfbeeld zo wankel als een
beginner op klapschaatsen. De ideale kniehoek is die van de geodriehoek,
mijn ruggengraat heeft de vorm van een spade en alle uren tussen
de koeien en het uitmesten maken dat ik moeilijker kan buigen, dat het
soms zo zwart wordt dat ik spreeuwen zie overvliegen, angst draagt
een bivakmuts: ik zie nog maar weinig en ken mijn remmingen te goed.
Op dit ijs werd een schaatser vier keer wereldkampioen en ging daarna
handelen in kachels omdat hij het nooit meer warm had gekregen.
Buurjongen beweerde dat je geen handschoenen moet dragen als het
boven de vijf graden is, dat als de nacht zich als een vorst kleedt en uit
het oosten komt, met zijn gewaad langs rietpluimen schuift om alles
koud en donker te maken, het een goede winter wordt. In de bochten zie
ik het verleden op Friese doorlopers voorbijkomen: nog geen kans op
struikelpartijen en soms zelfs een stoel om je aan vast te houden,
herinneringen van gevulde speculaas. Ooit een schaatsende kat gezien?
Het was geen gezicht. In gesprekken ontdooi ik altijd op het verkeerde
moment, dan weer is het hart een koelelement. De ijsmeester ruimt
colablikjes op, papiertjes van Snickers, blaren, een pot Calvé-pindakaas.
Op een bord naast de baan staat: laat het thuisfront altijd weten dat je weg,
en kans op windwakken, alleen schaatsers kunnen aan twijfel bezwijken.
Uit: Fantoommerrie
Lezen is een individuele bezigheid. Als je dat zo zegt, is iedereen dat met je eens. Maar als we het daar dan zo gezellig met elkaar over eens zijn, bedacht ik mij, is het dan eigenlijk toch niet gek dat er zo veel leesclubs zijn? Waar komt die samen-erover-praten-behoefte vandaan? Wat zoeken al die lezers en vooral lezeressen bij elkaar? Blijkbaar voegt een gesprek naderhand iets toe, concludeerde ik in arren moede. Wat de essentie van die gesprekken of bijeenkomsten was, daar kreeg ik mijn vinger niet goed achter.
Toen ik in 2016 mijn boek Hoe lees ik? schreef, had ik dan ook een uiterst beperkte notie van de breedte en diepte van de leesclublezer. Ik schreef onbevangen voor al die lezers die wilden weten hoe literatuur werkt. Ik probeerde dat zo toegankelijk mogelijk te doen, met anekdotes uit mijn eigen werkzame leven als uitgever en verhalen uit het dagelijkse leven. Er lag geen diepgaand onderzoek naar ‘de behoefte in het land’ aan ten grondslag. Jarenlang had ik als uitgever lezers gesproken bij interviews met schrijvers, op de Uitmarkt en op festivals. Dat was mijn basis. Daarnaast was mijn boek vooral gebaseerd op de vragen van de lezers van De Literatuurfabriek in Middelburg die ik meer dan tien jaar lang samen met een vriend had onderwezen. Nu pas, nu ik meer dan 2,5 jaar door het land heb gereisd met lees!workshops, heb ik weet van de enorme omvang van het fenomeen leesclub. Eén ding weet ik nu heel zeker: deel uitmaken van een leesclub is voor veel mensen ongelooflijk belangrijk. Er is, blijkt, helemaal niet één doorslaande reden waarom iemand bij een leesclub is. Er is – natuurlijk! Natuurlijk! Hoe naïef en onnozel was ik eigenlijk? – niet één heilige methode voor dat nagesprek.
De ene leesgroep bestaat uit mensen die van elkaar willen leren en ideeën willen opdoen. Er wordt onderzoek gedaan, uitgezocht, nageplozen en gediscussieerd. Soms is het boek aanleiding om over het thema uit het boek, of de aangekaarte kwestie verder te praten, niet over hoe het boek is geschreven en waarom het zo is geschreven. Een andere club bestaat uit lezers die nieuwe en andere boeken willen lezen dan dat ze zelf zouden kiezen. Of iemand wil een stok achter de deur, of heeft behoefte aan de sociale contacten. Er zijn clubs die alleen ‘vrouwenboeken’ lezen, fantasy-clubs, mensen van een jaarclub van de studie – het samenlezen een manier om contact te houden, of gelovigen met dezelfde overtuiging – al dan niet religieus. Een ding is mij zeer duidelijk geworden: Het lezen in groepsverband wordt serieus genomen. Er wordt dankbaar gebruik gemaakt van de ondersteuning vanuit de bibliotheken, al dan niet in samenwerking met Senia of een andere organisatie. Er worden soms schrijvers uitgenodigd, er worden excursies gemaakt of films op basis van romans bezocht. Vaak zijn de leden trouw en blijft men na verhuizing naar de andere kant van het land toch samenkomen. De een wil wel gebruik maken van de leesclubvragen die een uitgeverij aanbiedt, de ander juist weer niet. Leesclubs zijn er in alle soorten en maten, rangen en standen, leeftijden en overtuigingen. En – zo vind ik – ze zijn allemaal goed.