Muzecyclus – I
Goede woorden
Het idee van mijn bundel komt uiteindelijk voort uit een ongelooflijke interesse in alles wat leeft. Ik erger me vaak kapot aan de rest van de wereld – wat in essentie natuurlijk ergernis aan mezelf is – maar uiteindelijk trekt alles intussen wél mijn aandacht. Bij de gedichten in ‘Ademhalen onder de maan’ ben ik bewust niet bezig geweest met vragen als: wat is de zin van het leven, of hoe moet je leven. Nee, waar het mij om ging was een andere vraag, namelijk: hoe geef je wéér wat het betekent om te leven? [bron: trouw.nl]

Hazen & egels
‘Het wapenfeit van mijn credo: het wonderlijke gepaard aan het welkome.’

[persbericht] Orthodoxie verscheen in 1908 en werd in 1910 al in het Nederlands vertaald. Die eerste vertaling is volledig geautoriseerd door Chesterton zelf, in tegenstelling tot alle latere vertalingen.
Orthodoxie is een van de meest invloedrijke en meestverkochte boeken van de twintigste eeuw. Die status ontleent het aan de onvergelijkelijke sprankelende stijl.
Chesterton schreef (..) een boek vol verrassingen, een ingenieus en erudiet betoog.
Het enorme belang van dit boek blijkt uit het feit dat [tegenwoordig] alle -ismen nog even welig tieren en dat antwoorden daarop, en debatten daarmee nog veel minder gehoord worden dan 110 jaar geleden, zeker vanuit christelijke invalshoek. Orthodoxie kreeg na de verschijning in Engeland en ook daarbuiten direct een enorme weerklank en talloze vertalingen waren het gevolg. Dit boek en haar auteur zijn klassiekers geworden en behoren tot de absolute intellectuele erfenis van het Westen.
Wachten op de barbaren
De gevleugelde woorden ‘wachten op de barbaren’ zijn afkomstig van de Griekse dichter Kaváfis. Hij schreef in 1898 zijn gedicht ‘Wachtende op de barbaren’, over een decadent geworden stad in het Romeinse Rijk waar senatoren en burgerij welhaast verlangend uitkijken naar de komst van de barbaren. ‘En wat moeten wij nu zonder barbaren. / Die mensen waren tenminste een uitweg.’ De komst van de barbaren zou een uitweg bieden uit de geestelijke leegte, de lethargie, de verveling waaraan deze stad ten prooi was gevallen. De beschaving van de Oudheid ging primair ten onder aan het verval van binnenuit, wachtend op de barbaren die uiteindelijk wel zouden komen, wilde de dichter maar zeggen.
Bettina Stangneth (Nexus 2016): ‘Feit is (..) dat de angst voor de ontmoeting met personen die in welk opzicht ook afwijken (c.q. vreemdelingenangst), zich niet laat beteugelen wanneer er duidelijke, bindende regels gelden waarvan de handhaving door de staat wordt gegarandeerd.’
Lees ook de eerste van de nieuwe NRC-columns waarin de actualiteit verbonden wordt met literatuur, van schrijver Ilja Leonard Pfeijffer – over president Trump: Wat moet er van ons worden zonder de barbaren? (23-2-2017)
J.M. Coetzee is volgens een recensent in de Volkskrant ‘één van ‘s werelds grootste levende schrijvers’.
Is zijn Wachten op de barbaren actueler dan ooit?
‘Een beetje barbaar weet dat er op hem gewacht wordt. Hij stelt zijn komst uit. Hij richt zijn paard een tegengestelde richting op en verdwijnt spoorslags uit het zicht dat hij nog maar net betreden heeft. Hij kijkt niet om. Hij weet dat zijn opponenten hun daden op hem afstemmen. Hij heeft – een eerste, symbolische overwinning – niet eens een naam voor hen: hij is de Barbaar, zij zijn de anderen, de gewonen, de onzekeren.
En het is die onzekerheid, weet hij, die hem uiteindelijk zal doen zegevieren. De anderen aarzelen, richten wachtposten in, bespreken zijn komst en zijn wegblijven, zijn woeste uiterlijk, zijn gewoonten, die ze maar nauwelijks begrijpen, alles, van het grootste tot het kleinste. Na enige tijd gaan ze romans en gedichten schrijven, en dan, weet de Barbaar, zijn ze op hun zwakst. Ze gaan twijfelen aan zichzelf, aan de verschillen tussen henzelf en de Barbaren, aan het bestaan zelfs van hun mysterieuze tegenpolen. Met een beetje geluk, grinnikt de Barbaar, gaan ze zelfs aan hun eigen bestaan twijfelen – het zijn rare jongens, de anderen.
Ze verzwakken met de dag, en het is vaak niet eens nodig om te verschijnen. De boel stort vanzelf in. Het is dan tijd om zich te vestigen, om zelf een rijk te stichten, aan de rand waarvan na verloop van tijd weer nomaden en wilden zullen verschijnen, primitief, dreigend, onbekend.’
(Mark Boog over ‘Wachten op de barbaren’ tijdens het Coetzee-festival in 2010)
Hier twee leessalon-items bij de roman Wachten op de barbaren:
- Is het reëel te geloven in een nieuw begin, een schone lei (een nieuw Rijk), of kunnen we beter koesteren wat we de moeite waard vinden?
- Voor veel (alle? kinderen ook?) mensen is een angstscenario niet iets waar ze liever niet aan denken, maar aantrekkelijk als een visioen – waarom?
Tussen lucht en leem
[fragment uit Chestertons De man die teveel wist] “Er was iets eenvoudigs en primitiefs in de gedaante der dingen, dat vaag deed denken aan de morgenschemering in de eerste dagen van het bestaan der aarde; aan een tijd, ergens eer de geschiedenis begon, toen zelfs de tinten nog maar nauwelijks geschapen waren, toen er slechts kleurloos daglicht was tussen lucht en leem. Al deze dode tinten werden slechts onderbroken door één plekje goud: de kaarsvlam voor het raam van de eenzame toren, die bleef branden ook nu het daglicht steeds sterker werd…”

C.S. Lewis over The Man Who Was Thursday – A Nightmare [De man die donderdag was – een nachtmerrie; vert. 2000]:
“A powerful picture of the loneliness and bewilderment which each of us encounters in his single-handed struggle with the universe.”
Chestertons biografieën
St. Franciscus was een kleine, schrale en drukke man, mager als een lat en trillend als een boogpees, en in zijn bewegingen als een pijl uit de boog. Heel zijn leven was een reeks van plotselinge uitvallen en sprongen: de bedelaar nalopend, naakt het bos inrennend, in het vreemde schip springend, de tent van de Sultan binnenhollend, op het punt zich in het vuur te storten. Uiterlijk moet hij geleken hebben op het dunne bruine herfstblad, eeuwig uitdansend voor de wind. Maar in werkelijkheid was hij de wind zelf. St. Thomas was een zware, logge reus van een man, plomp en traag in zijn bewegingen, de ‘Stomme Os van Sicilië’: zeer goedig en grootmoedig, maar niet bijzonder gezellig en spraakzaam: verlegen en schuchter, afgezien nog van de ootmoed der heiligheid; teruggetrokken en verstrooid, afgezien nog van die nu en dan voorkomende, maar angstvallig verborgen extasen en geestvervoeringen.
St. Franciscus was zo gejaagd en vurig, dat de geestelijken, die plotseling tegenover hem stonden, hem aanzagen voor een krankzinnige. St. Thomas was zo flegmatiek en onaandoenlijk, dat de studenten, die met hem op de collegebanken zaten, hem voor een achterlijke sukkel hielden. Hij was trouwens een schooljongen, zoals men ze steeds aantreft: een schooljongen van het soort, dat nog liever voor ezel wil doorgaan, dan zich in zijn dromen te laten storen door beweeglijker en levendiger ezels. Deze tegenstelling in het uiterlijke kan worden uitgestrekt tot bijna iedere karaktertrek van beide persoonlijkheden. Het was de paradox van St. Franciscus, dat hij hartstochtelijk verzot was op poëzie en toch niets van boeken hebben moest. Als er één feit in St. Thomas’ leven sterk naar voren treedt, dan is het zijn liefde voor en zijn leven van boeken. Toen men hem vroeg, waar hij God het meest dankbaar voor was, gaf hij het simpele antwoord: ‘Ik heb iedere bladzijde verstaan, die ik ooit gelezen heb.’ [Uit: G.K. Chesterton, De heilige Thomas van Aquino]
We voelen dat alles wat er is excentrisch is, hoewel we niet weten wat het middelpunt is. Dit gevoel voor het groteske van het heelal stroomde door Dickens’ hoofd en hart als het waanzinnige bloed van elfen. Hij zag al zijn straten in fantastische perspectieven, hij zag al zijn burgervillaatjes topzwaar en idioot, hij zag ieders ogen als schoteltjes. En dat was de basis van zijn vrolijkheid – de enig reële basis van iedere filosofische vrolijkheid. Deze wereld moet niet gerechtvaardigd worden zoals zij gerechtvaardigd werd door de mechanische optimisten; zij moet niet gerechtvaardigd worden als de beste van alle mogelijke werelden. Haar verdienste is niet, dat zij ordelijk en verklaarbaar is; haar verdienste is, dat zij fantastisch en onverklaarbaar is. [Uit: G.K. Chesterton, Charles Dickens]
“Chesterton is ondanks zijn volslagen onvermogen om in theologisch jargon te vervallen, bij uitstek een religieus denker. Hij denkt van binnenuit over geloven. Het is alsof je, kijkend naar een tenniswedstrijd, eindelijk met de bal méé vliegt, en het spel wordt, in plaats van het alleen maar vanaf de tribune te becommentariëren. Het cirkelt allemaal, als badwater om een losgetrokken stop, om het besef ‘dat er iets persoonlijks is in de wereld, als in een kunstwerk’. We zijn bedoeld, door iets, door iemand, door een Ander. En wat we ook betekenen, ‘we betekenen het op een uitermate hevige manier’.” (Willem Jan Otten)
Over oermensen, goden, demonen etc.
Vertelsels
“Het genoegen van thuis te zijn kan op twee manieren bereikt worden, en één manier is thuis te blijven. De andere manier is, rondom de hele wereld heen te wandelen, totdat men weer op dezelfde plaats uitkomt. Ik heb eens een vertelsel geschreven, waarin ik zulk een reis heb trachten te volgen. Met groot genoegen laat ik echter nu dit onderwerp rusten, om te gaan spreken over een ander vertelsel, dat ik nooit geschreven heb. Gelijk ieder boek, dat ik nooit geschreven heb, is het veel beter dan ieder boek, dat ik ooit geschreven heb. Het is maar al te waarschijnlijk, dat ik het nooit schrijven zal, maar ik zal er hier enkel gebruik van maken als symbool, want het is een symbool van dezelfde waarheid.
Ik stelde mij deze vertelling voor als een idylle van die uitgestrekte dalen met hun bekoorlijke hellingen, zoals de flanken van de krijtheuvels, waarop in de oudheid de Witte Paarden van Wessex werden afgetekend in reusachtige omtrekken door gras te verwijderen. Het verhaal betrof een jongen, wiens huis of hut op zo’n helling stond en die de wijde wereld introk op zoek naar iets groots, bijvoorbeeld het beeld of het graf van een reus: en toen hij ver genoeg van huis was, blikte hij terug naar de plaats, die hij verlaten had, en hij zag, dat de hoeve van zijn vader en de moestuin, die daar plat tegen de heuvelhelling lagen als de kleuren en kwartieren van een wapenschild, slechts delen waren van zo’n reuzengedaante, waar hij altijd over gelopen had, maar die te groot en te nabij was om gezien te worden. Ik geloof, dat dit een trouw beeld geeft van de weg die een waarlijk onafhankelijke geest in onze tijd volgt, en deze weg wil dit boek hem wijzen. Met andere woorden: dit boek wil betogen, dat het ‘t beste is, zich bij het christendom thuis te voelen, maar dat ‘t op één na het beste is, er geheel vreemd tegenover te staan.”
[Uit: G.K. Chesterton, De eeuwige mens]
