Wessel te Gussinklo

Wessel te Gussinklo

gussinklo
Verschenen: februari 2019

[fragment] In de diepte van de huiskamer in de grote ovale spiegel met donkerbruine lijst naast de deur die naar de gang voerde, keek hij naar zijn gezicht. Teleurstellend gewoontjes was zijn gezicht, zelfs hier bij het gedempte en indirecte licht dat door twee ramen naar binnen viel. Geen bijzondere trekken, geen beschaduwde holten onder zijn jukbeenderen. En zijn kaak… Alleen maar de onderkant van zijn gezicht was die kaak – meer niet -, glad en vormloos aansluitend, een overgang was niet te zien naar zijn wangen, zijn mond en zijn lippen. Niets was zichtbaar van de krachten die hij in zich had en waarvan hij wist. Misschien moest hij zijn mondhoeken naar beneden trekken en zo zijn wangen strakker en vlakker maken. Maar het was onnatuurlijk en vreemd wat hij nu zag; niet de ontspannen argeloosheid van een gezicht dat duidelijk maakte wie hij was. Nee, het was al een daad als hij zo’n gezicht trok, een keuze – fout was die mond, fout het gezicht dat hij dan kreeg; net of hij een beetje nijdig, een beetje wrokkig en misprijzend was; hij zag het zelf. Maar niet op de goede manier nijdig en wrokkig. En wrok was nooit goed, en nijdig zijn ook niet; dat was machteloosheid. Het betekende dat je al verloren had en niet meer goed durfde. Het was geen moed, geen echte boosheid, die dan zichtbaar was; het was de machteloze, bijna heimelijke woede van de zwakke, de verliezer die niet echt boos durfde te zijn. Zo’n gezicht was fout, die mondhoeken, dat nijdige en wrokkige en ook afwijzende dat het uitdrukte. Nee, zo moest het niet. Net zoals dat fronsen, dat hij ook nu weer in de spiegel zag – ongemerkt fronsen, samentrekken van zijn wenkbrauwen, vernauwen van zijn ogen, hij wist van niets. Ook dat was verkeerd, het leek dan of hij nadacht, zich ergens op concentreerde, afgesloten, afgewend van de wereld die hem omgaf, alsof hij zich terugtrok in zichzelf, maar niet op de goede manier; niet argeloos en ontspannen omdat hij zeker was van zichzelf en van de dingen. Nee, ontwijken, afsluiten leek het, alsof je op je hoede was in plaats van ontspannen en vrij. En de anderen zagen dat, zagen dat fronsen en ontwijken. Herkenbaar zou hij dan voor hen zijn; meetbaar. Nee, ook niet meer fronsen, daar moest hij voortaan op letten. Argeloos en ontspannen moest zijn gezicht zijn, maar toch hard en vastbesloten – niet om te reageren op wat zich voordeed, mee te doen concurrerend met anderen, zijn best doend om zich te bewijzen, zich aan hen te tonen. Nee, verbazen moest je ze, verrassen; vrij blijven, onschokbaar zijn, nooit reageren op wat anderen zeiden of deden, want dat was de val; dan was je vormbaar naar wat anderen van je wilden en wegdwalend van wie je hoorde te zijn. Of wel reageren, maar anders dan ze verwachtten, ze verbazen en verrassen, steeds in verwarring houden. Vrij was je dan, beschikbaar voor wie je wilde zijn.
Hij keek naar zijn ogen, roerloos terugkijkend naar hem in de spiegel. Als camera’s moesten zijn ogen zijn, koel en onbewogen en iets opengesperd om elk turen en scherp kijken te vermijden – want ook dat was inzet, ook dat was herkenbaar zijn. Nee, roerloos onbewogen starend als camera’s. Hij zag het in de spiegel. Altijd zou hij veilig zijn als hij dat maar vasthield, dat nooit vergat: deze blik, deze koele hardheid, die hij nu kon tonen – wat anderen ook zeiden of deden, geen reactie zou er zijn. En dan zomaar plotseling, omdat hij, hijzelf, dat wilde een kleine glimlach, of nee minder, een glanzen, een fonkelen in zijn ogen. Hij zag het ook nu in de spiegel, alleen zijn ogen en iets daaronder een samentrekken en opduwen – ook dat kon hij nu, niets was voor hem onmogelijk. En als anderen dat zagen, dat opglanzen in zijn ogen (hij wist het, ook gisteren was dat zo geweest, gisteren in de jazzkelder. Iets zette uit in zijn borst, zijn longen als hij eraan dacht – gisteren pas toen hij opnieuw toonde wie hij kon zijn, en alles meeboog met zijn wil ((alleen die vermoeidheid plotseling, opnieuw die uitputting, zomaar – de machteloosheid dan)).) En als anderen dat zagen – zijn glimlach – glimlachten ze ook, opgelucht omdat hij geglimlacht had. Maar niet hij reageerde, zij reageerden op hem, en meteen glimlachte hij niet meer, staarde hij roerloos en onbewogen. Die macht bezat hij nu, niet glimlachen als ze dat verwachtten en dan plotseling opnieuw zijn glimlach, maar ingehouden, de weerschijn eerder van een glimlach. Want meeglimlachen met anderen dan liep je in de val; zij glimlachten en jij glimlachte ook; en ze werden vriendelijk en amicaal, en ze lachten en ze hadden praatjes en verhalen – ze rekenden op je reacties en je antwoorden. Ze kwamen te dichtbij; ze kwamen in de ruimte die de jouwe was, alsof ze aan je trokken en in je duwden met hun verhalen, hun lachen, hun zekerheid, alsof ze je wegvoerden van jezelf. Onvrij was je dan, alsof je een pop was die anderen bespeelden. En als je dan toch zweeg en staarde, niet langer reageerde… Te laat was het dan, te laat; saai was je en onbenullig, een jongen die niet meedeed, in plaats van raadselachtig en vreemd. Nee, vrij zijn, vrij blijven, nooit reageren. Of wel reageren, maar anders dan ze verwachtten, reageren met ongrijpbare, niet te plaatsen reacties die geen antwoord waren, niet aansloten bij hen, maar die iets anders brachten, iets nieuws wat ze verraste en verbaasde. De ruimte om hem heen die dan ontstond door hun bevreemding, hun ongemak. Afgeremd, stilgezet in wie ze waren, werden ze dan; afgeremd en stilgezet door hem, Ewout. En in de ruimte die dan rondom hem opengegaan was, sprak hij opnieuw, handelde hij en bewoog. Niets was voor hem onmogelijk, als hij maar oplette, waakzaam was, strak en onbewogen bleef. De verantwoordelijkheid die dat steeds weer gaf, de eis bij alles die het meebracht – elke dag opnieuw zou dat moeten – en steeds nieuwe eisen, steeds nieuwe opdrachten zouden er zijn. Er zou geen einde aan komen. De dodelijke vermoeidheid die hij soms voelde. Maar ontsnappen was niet mogelijk, want hoe dán verder leven? Grauw en onopvallend wegduiken tussen de anderen? Vlak en onzichtbaar zijn, en zo leven zonder eisen, zonder verantwoordelijkheid, gezichtsloos voortspoelend door de tijd? Nee, dan had je al verloren, dan was de dood er al. Nee, ontkomen was niet mogelijk.

gussinklo2

gussinklo4

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *